N.-Amerika, N.-Azië, N. en gebergte M.-Europa;
20 cm.
Synoniem: A.officinális WIMM. et GRAB., Uva-úrsi procúmbens MOENCH.
Bij ons vrij algemeen op de kwekerijen voorkomend, een goed winterhard struikje met kruipende, bijna 1 m lang wordende, rood-bruine, ten slotte wortelende twijgen, lederachtige, omgekeerd-lang-eivormige bladeren, in Mei bloeiend met rose of lichtrose, op die van Erica gelijkende bloemen in hangende trossen;
zeer mooi voor bodembedekking, voor rotstuinen, kruipend of hangend over lage muurtjes; groeit echter het best op een half beschaduwde plaats. Bladeren 1,5-3,5 cm lang, met afgeronde, nooit gepunte top, langzaam in de bladsteel verlopende bladvoet, rand gaaf, bovenzijde donkergroen, onderzijde lichter, glanzend, kaal. Bloemtros 4-10-taIlig,okselstandig aan het einde van vorigjarige twijgen; bloemsteel en kelk iets rose getint, kaal; bloemkroon tot 7 mm lang, rose, aan de basis iets wit getint; helmhokjes met 2 aanhangsels; stijl en vruchtbeginsel kaal, de eerste even lang als bloemkroon; vrucht rood met 5 stenen.
