Gebergte Europa; 1-1,5 m.
Syn.: A. alnobétula HART., A. ováta LODD..
Jonge twijgen enigszins kantig, rood-bruin, met vele lenticellen, de top evenals de jonge bladeren en knoppen kleverig; knoppen ongesteeld, kort behaard. Bladsteel 1,5-2 cm lang en aanvankelijk een weinig behaard; bladeren, bovenzijde donkergroen, onderzijde lichtgroen met haarbundels in de oksels der nerven, 3-8 cm lang en 3-5 cm breed, breedeivormig, top puntig toelopend, bladrand meestal dubbel gezaagd. ♂ bloemen met lichtrode schutbladeren en gele meeldraden; de katjes enigszins hangend.
Deze in groeiwijze en bladvorm geheel afwijkende soort, komt voor in de gebergten van M.- en Z.-Europa, enkele vormen daarvan ook in N.-Europa. De soort is zeer vormenrijk: zij vertoont verschillen in groeiwijze, beharing van twijgen en bladeren, en in bladvorm. Op onze kwekerijen wordt deze soort zelden aangetroffen. Ook de gekweekte exemplaren vertonen onderling verschillen in vorm en grootte der bladeren; zij kunnen hoger worden dan hierboven is aangegeven.
Verschillende vormen komen in het wild voor, b.v. A.v. var. groenlándica CALL., een kruipende vorm met kleine, hartvormige bladeren; ook met aan beide zijden wollig behaarde bladeren, zij zijn echter voor de kweker en tuin-architect van weinig waarde.