Gewone Paardenkastanje W.-Azië, Balkan; 30-35 m.
Vrijstaand een zeer mooie boom met brede, regelmatige kroon en korte, stevige stam met zeer grote, handvormig samengestelde, donkergroene bladeren, welke in Mei bloeit met wit en rood gevlekte bloemen in rechtopstaande, eindstandige trossen. Voor beplanting van brede lanen, als schaduwboom voor pleinen en als alleenstaande boom of in groepen voor grote parken en tuinen, is deze boom zeer aan te bevelen. Voor beplanting in steden is het een nadeel, dat deze soort zeer rijk vruchten draagt, daar de stekelige bolsters zeer gaarne door de jeugd worden afgeworpen; daarom is voor laanbeplanting in steden de dubbelwit bloeiende variëteit en de roodbloeiende bastaard A. cárnea beter geschikt, daar deze geen of zeer zelden vruchten voortbrengen.
Zeer zelden, doch het komt voor en in Amsterdam zijn de kastanjebomen op het Weesperplein daarvoor bekend, bloeien de bomen ook in het najaar. Dit komt hoofdzakelijk door een minder gunstige standplaats, waardoor bij warme zomers de bomen spoedig hun blad laten vallen, de bloemknoppen vroeg zijn gevormd en bij gunstig weer soms voor de winter weer uitbotten.
Jonge twijgen tamelijk dik en aan de top zeer fijn behaard; knoppen groot, vooral de eindknop, donkerbruin, kleverig; bladeren aan 15-20 cm lange bladstelen, bovenzijde kaal en frisgroen, onderzijde langs de nerven en bij de bladvoet behaard, meestal 5-7 ongesteelde blaadjes, 10-20 cm lang, omgekeerd eivormig, grootste breedte bij de top, top toegespitst, bladrand gezaagd; bloemen 2-2,5 cm lang, kelk buisvormig, 5 kroonbladen, waarvan 2 iets korter, wit gekleurd met rode vlek; 7 meeldraden met oranjekleurige helmknoppen; doosvrucht met veel stekels bezet; vrucht bijna rond, glanzend bruin.
A. h. var. laciniáta LEROY, synoniem: A. h. var. dissécta HORT. en heterophýlla HORT.. Middelhoge boom, gewoonlijk 6-8 blaadjes, welke zeer verschillend zijn gevormd, soms draadvormig, gewoonlijk meer of minder diep franjeachtig ingesneden.
A. h. var. digitáta C.S., zwak groeiende, doch mooie boom, waarvan de bladeren zeer diep, bijna draadvormig zijn ingesneden. De blaadjes zijn smal, aan de voet samengegroeid, de onderste vleugelvormig uitlopend in de algemene bladsteel, overigens is de bladrand sterk gezaagd.
A. h. var. meinmingéri REHD. wordt een vrij hoge boom, bladeren vooral in het voorjaar zeer mooi staalkleurig getint, ook in de herfst met donkergele bladeren.
A. h. var. álbo-variegáta WEST. heeft wit gevlekte bladeren; deze niet te verwarren met de geelbleke, soms witbonte bladeren, welke soms voorkomen aan de stam van oude bomen der soort.
A. h. var. lúteo-variegáta WEST. heeft lichtgeel gevlekte bladeren; beide bovenstaande bonte variëteiten verlopen soms zeer sterk.
A. h. var. pléna DIPP., Synoniem: A. h. var. baumánnii C.S..
Deze zeer bekende dubbelbloemige variëteit wordt zeer veel gekweekt voor laanboom en vooral daar aangeplant, waar men liefst geen vruchten verwacht.
Evenals de soort groeit hij tot een zeer mooi gevormde boom op met een brede, gesloten kroon; ook als alleenstaande boom zeer mooi.
A. h. var. pyramidális HENRY heeft een smalle, kegelvormige kroon, op oude leeftijd met meer afgeronde top.
Men vermeerdert de soort door zaaien, de variëteiten door zeer vroeg oculeren op 2-jarige zaailingen bij de grond of op stamhoogte op daarvoor uitgeplante stammen, hoewel deze laatste manier minder wenselijk is. Mislukte oculaties kunnen in het voorjaar met kopgriffels tussen bast en hout worden geënt, zodra de bast goed loslaat.