Japan; 1-3 m.
Breed uitgroeiende struik, met ongestekelde of soms ook gestekelde twijgen, de stekels dan paarsgewijze geplaatst, scherp en iets omgebogen. Bladeren bijna altijd 5-tallig, 5-12 cm lang, 2,5-4,5 cm breed, meestal lang omgekeerd-eivormig of soms lang-lancetvormig, met spitse top en bladvoet, rand enkel- of dubbel gezaagd, bovenzijde donkergroen, kaal, onderzijde grijsviltig behaard.
Bloeit in Juli met groen-witte bloemen met korte behaarde stelen in veelbloemige eindstandige tuilen, meestal 3-7 tuilen bijeen. Stijl tamelijk lang, aan de top zwak gespleten; vruchtbeginsel behaard, 2-hokkig. Vruchten 6-8 mm, rond-eivormig, zwart.
Zeer veel op voorgaande soort gelijkend, doch verder te onderscheiden door iets dichter behaarde twijgen, meestal 5-tallige bladeren, de onderzijde viltig behaard. Bij deze soort verbloeiende bloemen zeer onregelmatig, de in het midden van een tuil staande vallen spoedig af.