Gepubliceerd op 17-01-2021

Trombose

betekenis & definitie

v., de gedeeltelijke of totale afsluiting van een bloedvat door een stolsel.

© Behandeling In het ideale geval zou behandeling van trombose bestaan uit het oplossen van het stolsel (trombus). Verder zou dan het opnieuw ontstaan van een trombus voorkomen moeten worden. Aangezien het stolsel hoofdzakelijk uit fibrine bestaat, komt het oplossen neer op → fibrinolyse. In de bloedbaan treedt fibrinolyse op onder invloed van het enzym piasmine, in het bloed normaliter aanwezig als het voorstadium ervan, het plasminogeen. Piasmine lost fibrine op in polypeptiden. Inderdaad kan men soms fibrinolyse toepassen, en wel met de enzymen streptokinase (door bacteriën geproduceerd) en met urokinase (afkomstig uit de wandcellen van nierbuisjes en uit urine te isoleren).

De toediening dient echter snel na het ontstaan van de trombus te geschieden, anders is er toch al schade opgetreden aan het orgaan of weefsel dat door het afgesloten bloedvat wordt verzorgd; bovendien kan op deze manier alleen een verse trombus tot oplossing gebracht worden. De klinische praktijk wijst echter uit dat het niet veel uitmaakt of fibrinolyse wel of niet wordt toegepast. Kleine stolseltjes, die b.v. na aderpuncties optreden, lossen spontaan op. Afhankelijk van de plaats waar de trombus zich bevindt, is het soms mogelijk deze chirurgisch te verwijderen, waardoor de vrije bloedcirculatie weer hersteld wordt.

De verdere behandeling is gericht op het voorkomen van het ontstaan van een nieuw stolsel of het afremmen van verdere aangroei van een stolsel. Hierdoor wordt de kans op het optreden van → embolie verminderd, en is er meer tijd voor de vorming van nieuwe, vervangende bloedvaten (→ collateraal). Men begint met het bloed van de patiënt verminderd stolbaar te maken, en wel door inspuiten in de bloedbaan van heparine, een in vele weefsels voorkomend anticoagulans. Alleen heparines met een molecuulgewicht van 5000-25000 hebben een antistollingseffect. Het effect van de toegediende heparine wordt per patiënt bepaald en de dosis wordt geleidelijk bijgestuurd. Heparine heeft als voordeel o.a. dat het direct effect heeft, en eventueel ook direct geneutraliseerd kan worden; dit is vooral van belang wanneer een bloeding op zou treden, die voor de patiënt fataal kan zijn.

Een nadeel van heparine is dat het ingespoten moet worden. Cumarienderivaten hebben eveneens een antistollingseffect. Zij kunnen wel in tabletvorm toegediend worden, maar hebben het nadeel dat het langer duurt voor het antistollingseffect intreedt. Bij een acute indicatie tot behandeling geeft men dus heparine en cumarien tegelijkertijd, en kan men meestal na 4—5 dagen met de heparine stoppen, wanneer de cumarien voldoende effect heeft. Preventie. Preventieve maatregelen tegen trombose betreffen vooral de meest bedreigde groepen, zoals patiënten die na een operatie of ongeval geïmmobiliseerd zijn, zeker als zij ouder zijn dan 40 jaar.

Ook wordt met goed resultaat een langdurige cumarienbehandeling van hartinfarctpatiënten toegepast ter voorkoming van een herhaald infarct. Patiënten die al vele malen trombose of embolie hebben gehad, worden uit voorzorg voor de rest van hun leven behandeld met heparine of cumarien (klinisch) of met cumarien (ambulant).

Bepaalde geneesmiddelen oefenen een remmende invloed uit op de functie van de bloedplaatjes (→ trombocyt). Voor patiënten met verminderde bloedstolling zijn deze geneesmiddelen gevaarlijker dan voor gezonde mensen. Zo is het aspirientje berucht doordat het maagbloedingen kan veroorzaken. Men tracht dan ook veiliger toedieningswijzen te vinden, b.v. door microkorrels van het geneesmiddel met een laagje cellulose te omgeven, dat pas in de darm wordt afgebroken.