o., onderdeel van het economische structuurbeleid van de overheid, m.n. gericht op de verbetering van de sectorstructuur in het bedrijfsleven.
© In de loop van de tijd blijken bepaalde sectoren in een economie de wind relatief mee te hebben, terwijl andere verhoudingsgewijze achterblijven, zodat belangrijke verschuivingen in de sectorstructuur (ook wel sectorpatroon, produktiestructuur, specialisatiepatroon van de industrie of samenstelling van produktiepakket genoemd) optreden. Dergelijke verschuivingen komen in het algemeen gesproken tot stand onder invloed van verschillende factoren: 1. binnenlandse vraagontwikkelingen, m.n. veranderingen in de samenstelling van de consumptieve vraag naar goederengroepen als gevolg van veranderingen in o.a. inkomen, relatieve prijs en consumentenpreferenties, die via de leverende sectoren rechtstreeks doorwerken in de sectorstructuur; 2. buitenlandse vraagontwikkelingen, die via het totale exportvolume, ook bij ongewijzigde samenstelling, de produktiestructuur beïnvloeden doordat de buitenlandse vraag een geheel andere samenstelling heeft dan de binnenlandse; 3. veranderingen in de investeringsvraag, die in totaal en in verdeling over de bestemmingssectoren kan verschillen, hetgeen doorwerkt in de leverende sectoren; 4. veranderingen in de internationale arbeidsverdeling en de concurrentieverhoudingen, die via de technische ontwikkeling en de factorprijsverhoudingen verschuivingen teweegbrengen in het exportpakket en in de samenstelling van het produktiepakket dat voorziet in de binnenlandse vraag; 5. veranderingen in de grondstoffen- en energiesituatie, m.n. het prijs verloop en de mogelijk hieruit volgende substitutie.
Zolang deze verschuivingen zich langzaam voltrekken, levert dit meestal geen grote moeilijkheden op. Wel wordt voor een sector of bedrijfstak met een constant neergaande beweging gewoonlijk begeleiding van de overheid gevraagd, enerzijds om de economisch levensvatbare bedrijven te behouden, anderzijds om personen die in niet-rendabele bedrijven dreigen te worden uitgestoten, sociaal zo goed mogelijk op te vangen (b.v. de landbouwsector in alle EG-landen). Neergaande ontwikkelingen kunnen zich ook in een snel tempo voordoen. Dit gold b.v. voor de steenkolenindustrie in Nederland, die bij aanhoudende kostenstijgingen volledig in de knel kwam door de concurrentie van andere energieprodukten (aardolie en aardgas). Bij ernstige structurele moeilijkheden in een bedrijfstak zijn er meestal mogelijkheden voor sommige bedrijven om zich te handhaven. Dit is in Nederland o.a. gebleken in de scheepsbouw, de wollenstoffenindustrie, de schoenenindustrie, de gieterijen en de strokartonindustrie.
De overheid helpt dan om de bakens te verzetten, b.v. door een structuur- of perspectievenonderzoek. Anderzijds hoeven bedrijven met grote moeilijkheden niet altijd tot een bedrijfstak te horen die in haar geheel voor structurele aanpassingen staat.
In Nederland zijn sinds de jaren dertig reeds vele pogingen ondernomen om de industriële structuur te verbeteren. De effectiviteit daarvan was evenwel niet altijd even groot. Het streven naar (defensieve) ordening in het bedrijfsleven was toen vooral een hoeksteen van het zgn. industriebeleid, dat overigens in Nederland pas laat op gang kwam. Na 1945 ging men streven naar een industriële expansie die evenwichtiger over de verschillende regio’s verdeeld was. Tevens wilde men een gewijzigde industriële structuur tot stand brengen met veel aandacht voor de basisindustrie. Andere industrievestigingen werden mede afhankelijk geacht van het scholingsniveau van de Ned. beroepsbevolking. De doelstellingen van dit beleid en voortgangsrapportage over de uitvoering ervan zijn te vinden in de acht Industrialisatienota’s, die met afnemende frequentie in de jaren 1949—63 werden uitgebracht.
In de jaren zestig werd het accent in het beleid verlegd van bevordering van de industrialisatie naar een algemeen groei- en structuurbeleid. In de Nota inzake groei en structuur van onze economie (1966; ook wel Groeinota genoemd) van de minister van Economische Zaken J.den Uyl werden een verdere industriële ontwikkeling en verbetering van de industriële structuur als middelen genoemd, o.a. tot verbetering van het woon- en leefklimaat, bevordering van de afzetmogelijkheden van de ontwikkelingslanden in industrielanden en verkleining van de toen bestaande achterstand in het inkomensniveau ten opzichte van de omringende landen. Het begrip optimale groei werd in de jaren zeventig verfijnd tot selectieve groei: stimulering van verdere industriële ontwikkeling binnen randvoorwaarden (facettenbeleid), zoals milieu, zuinig beheer van energie en grondstoffen, ruimtelijke ordening, internationale arbeidsverdeling in verband met de ontwikkelingssamenwerking (Nota selectieve groei; 1976). Op de Groeinota volgden nog enkele jaren van krachtige groei, maar al in de jaren zestig bleek (voor het eerst sinds de crisisjaren) de noodzaak enkele bedrijfstakken grondig te herstructureren (sluiting van de kolenmijnen, grootscheepse fusies in de door buitenlandse concurrentie belaagde ‘grote’ scheepsbouw e.d.). Hierin werd nog niet de voorbode van structurele verzwakking van de industrie gezien. Na de ‘oliecrisis’ van 1973 kwam een eind aan de langdurige naoorlogse periode van hoogconjunctuur en deden zich in vele bedrijven en bedrijfstakken moeilijkheden voor, die echter aanvankelijk vooral als conjuncturele problemen werden behandeld ondanks het feit dat sommige sectoren heel anders werden getroffen dan andere.
De overheid reageerde met financiële steun aan bedrijven en sectoren in moeilijkheden. Een structurele benadering werd in de loop van de jaren zeventig beproefd door het activeren van de in 1972 opgerichte Ned. Herstructurerings Maatschappij (NEHEM). Deze begeleidde en stimuleerde o.a. de sluiting van verouderde bedrijven en hielp fusies en andere samenwerkingsverbanden tot stand brengen in de hoop dat grotere eenheden meer levensvatbaarheid zouden hebben dan kleinere. De sectorgewijze verbetering van de economische structuur kwam o.a. tot uiting in de Voortgangsnota economisch structuurbeleid van de minister van Economische Zaken G.van Aardenne. Individuele steun aan bedrijven zou worden vervangen door sectorgewijze maatregelen; bovendien werd grote waarde gehecht aan een vernieuwd, krachtiger innovatiebeleid (→ innovatie).
In de in 1980 gepubliceerde nota van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) onder de titel Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie is een veelomvattend structuuronderzoek ingesteld naar het geheel van de bedrijvensector. Aangegeven wordt op welke wijze de Ned. industrie zou kunnen bijdragen aan een opleving van de economie en er is uitwerking gegeven aan een nieuw sectorbeleid.
De ontwikkeling van de produktie en de werkgelegenheid in de Ned. industrie wijkt af van die in andere westerse industrielanden. Algemeen bestaat in de industriële landen sedert het begin van de jaren zeventig een tendens tot daling van de industriële werkgelegenheid, maar deze is in Nederland groter dan gemiddeld. In de periode 1970-77 daalde het aandeel van de industrie in het produktievolume van bedrijven tot beneden het niveau van 1970 en deze tendens is niet gewijzigd. In de afgelopen tien jaar daalde de industriële werkgelegenheid in Nederland met gemiddeld 2 % per jaar, in de BRD b.v. slechts gemiddeld 1 % per jaar. Absolute deindustrialisatie kan m.n. worden toegeschreven aan:
1. de gevoelige sectoren (textiel, kleding, leder, hout, meubelen) die sterker dan in enig ander EGland zijn getroffen door een zeer snel verlies van het binnenlandse marktaandeel;
2. de intermediaire sectoren (zoals chemie, basismetaal) die in de naoorlogse Ned. industriële ontwikkeling een speerpuntfunctie vervulden, maar in de jaren zeventig van expansie in een stabilisatiefase terechtgekomen zijn;
3. de sector van de kapitaalgoederen en uitrusting, die in Nederland altijd al een relatief gering aandeel heeft gehad, terwijl zich bovendien in de transportmiddelensector (b.v. bij automobielen en scheepsbouw) grote structurele moeilijkheden voordoen.
Het naoorlogse Ned. specialisatiepatroon kenmerkte zich door een sterke sectorale specialisatie, waardoor de Ned. industrie goed afgestemd was op de groeimogelijkheden die de wereldhandel bood en kon profiteren van het voordeel van de betrekkelijk jonge industrialisatie. Daardoor kon worden gekozen voor opkomende bedrijfstakken met een gunstig afzetpotentieel. De Ned. positie van jong industrieland wordt echter langzamerhand betwist door nieuwelingen in de industriële wereld van 1980, de newly industrialized countries (NIC’S), zoals Brazilië, Zuid-Korea, Singapore en Taiwan. Volgens het rapport van de WRR zal een stimulerings- en herstructureringsprogamma ter verbetering van de sectorstructuur gericht moeten zijn op opwaardering van de intermediaire sector (aardolie, chemie, staal), een revitalisering van de gevoelige sectoren (kleding, schoeisel, meubelen enz.) en een versterking van de ‘equipment’-sector (machine- en apparatenbouw, elektrotechniek, transportmiddelen en instrumenten). Naast de specifieke richting, waarin de industriële structuur zich zal moeten ontwikkelen, heeft de WRR ook ideeën naar voren gebracht over de institutionele vormgeving van het beleid.
Litt. Economie commission for Europe, structure and change in European industry (1977); Orde van organisatiedeskundigen, De vennootschap Nederland (1979); EG, Bericht der Sachverständigengruppe ‘Sektorale Analysen’ (1979); EG, Die Entwicklung der sektoralen Strukturen der europäischen Volkswirtschaften seit der Erdölkrise 1973-1978 (1979); Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, Plaats en toekomst van de Ned. industrie (1980).