v.,
1. (ook: dieptepsychologie, psychoanalytische theorie), de door de Weense psychiater S.Freud ontwikkelde persoonlijkheidstheorie ©;
2. de daarvan afgeleide vorm van psychotherapie.
© In de laatste decennia zijn er nieuwe stromingen binnen de psychoanalyse ontstaan die nieuwe gezichtspunten uit andere vakgebieden tot uitgangspunt hebben.
A. Lacan ontwierp een theorie van de ‘talige’ cultuur. De psychoanalytische situatie wordt bepaald door het uitwisselen van woorden. Het verhaal van de patiënt wordt gedecodeerd door de analyticus. Het onbewuste bepaalt voor een groot deel vorm en functie van het verhaal. Volgens Lacan is dit onbewuste zelf een verhaal, dat gestructureerd is als een taal. De uitwerking van dit gezichtspunt is vruchtbaar gebleken voor een beter doorlichten van taalprocessen, m.n. in de psychoanalytische situatie. A.Mitscherlich heeft de psychoanalytische theorie toegepast op de sociale psychologie, met de opzet: trachten de catastrofe te analyseren die in Duitsland voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft plaatsgevonden (de fascistische verachting van de mens; de irrationele drijfveren van mensen die een krankzinnige wapenwedloop accepteren als iets noodzakelijks; de onbewuste motieven tot machtsmisbruik; het antisemitisme als sociaal-psychologisch verschijnsel in een ‘beschaafde wereld’).
E. Erikson beschreef vanuit psychoanalytisch gezichtspunt de relaties van het zich ontwikkelende individu met de eisen van maatschappij en cultuur, waarmee hij vooral de Ik-psychologie verrijkte (→ ego-psycholoog). Van groot belang bleek de invoering van de begrippen basic trust en basic mistrust in de door Freud beschreven orale fase. Zij vormen de basis voor de moeder-kindrelatie binnen gezin en maatschappij.
P. Marty en M. de M’Uzan ontdekten dat psychosomatische patiënten in de psychoanalytische situatie gekenmerkt worden door een duidelijke armoede in het produceren van fantasieën. Zij noemen het denkmodel van deze patiënten pensée opératoire: vooral gericht op het feitelijke en op handelen. Anderen werkten deze hypothese uit en wezen op de grote moeilijkheid bij psychosomatische patiënten om hun gevoelens te verwoorden. In plaats van de verbalisatie komt het psychosomatische symptoom (alexithymia).
Helen Kaplan introduceerde de new sex therapy. Deze houdt een synthese in van psychoanalytische technieken met die van de gedragstherapie. Zij toonde aan waarom zoveel sekstherapieën, berustend op de principes van Masters en Johnson, faalden. Wanneer eerst bepaalde vormen van psychotherapie ‘on analytic lines’ werden toegepast, hadden gedragstherapeutische technieken een goed resultaat. Kaplan toonde verder aan dat libidostoornissen bij man en vrouw een infantiele oorsprong hebben.
M. Balint ontwikkelde een systeem waarbij in de relatie arts-patiënt het zoeklicht vooral valt op intrapsychische reacties van de arts, die repercussies hebben op het ziekteverloop bij de patiënt. Hij noemde de arts ‘het meest frequent voorgeschreven geneesmiddel’ en ook ‘het beste angstbestrijdigingsmiddel’. Hij organiseerde bijeenkomsten van artsen die hun eigen problematiek in confrontatie met een patiënt uitvoerig samen bespraken. In feite gaat het daarbij om de door Freud beschreven contra-overdrachtsituaties in groepsverband. Er bestaat een actieve internationale organisatie van zgn. Balintgroepen.
Margareth Mahler, een psychoanalytisch geschoolde kinderarts, deed onderzoek bij kinderen in de eerste drie levensjaren. Na de 36e levensmaand wordt het verlies van de symbiotische relatie met de moeder verwerkt via distantiëring en -→ introjectie. Mahler meent dat de strijd tussen deze twee psychische mechanismen zich in allerlei vormen voortzet tot ver in de volwassenheid. Deze strijd kan aanleiding geven tot een psychische scheefgroei, die in een psychoanalytische behandeling van dit mechanisme opgeheven of verminderd kan worden. Mahler heeft, evenals Melanie Klein in de jaren vijftig had, thans grote invloed op de kinderpsychoanalytici.
Robert Stoller bestudeerde als seksuoloog de psychoseksuele ontwikkeling bij kinderen die bij de geboorte een biologisch foutief geslacht geëtiketteerd kregen. Dit komt voor bij een kleine groep waarbij het chromosomenpatroon afwijkt van wat men kan verwachten na inspectie van de uitwendige geslachtsorganen. Het kind ontwikkelt dan een geslachtsidentiteitsrol (gender identity) die bij het intreden van de puberteit tot grote moeilijkheden leidt. Stoller kon aantonen dat de door de psychoanalyse beschreven psychische mechanismen vooral bepaald worden door het milieu. Het jongetje dat als meisje wordt grootgebracht, vertoont de kenmerken van een vrouwelijke psychoseksuele ontwikkeling. Stollers werk heeft grote invloed op de moderne seksuologie [prof.dr.H.Musaph] Litt.
H.Kaplan, The new sex therapy (1974); A.Mooy, Taal en verlangen (1975); H.Nagera (red.), The Hampstead clinic psychoanalytic library (4 dln. 1977); S.Remplein, Therapieforschung in der Psychoanalyse (1977); A.Mitscherlich, Het gevecht om de herinnering. Psychoanalyse voor gevorderde beginners (1977); B.Frijling Schreuder, Psychoanalitici aan het woord (1981).