Gepubliceerd op 17-01-2021

Metaalindustrie

betekenis & definitie

v. (-ën), industrie waarbij metaal als grondstof wordt gebruikt.

© In de jaren zeventig is vrijwel de gehele Europese metaalindustrie in een crisis geraakt. In Nederland geldt dat m.n. voor drie belangrijke sectoren: de ijzer- en staalindustrie, de scheepsbouw en de machinebouw.

Voor de teruggang in de ijzer- en staalsector is een aantal oorzaken te geven: de algemene economische recessie na 1973-74, een zekere marktverzadiging in de geïndustrialiseerde westerse landen, de stijgende prijzen voor grondstoffen en energie, en de opkomst van nieuwe produktielanden (m.n. Japan, de USSR en een aantal ontwikkelingslanden). Wat Nederland betreft wordt de crisis in de ijzer- en staalindustrie belichaamd in Hoogovens, die 90 % van de werkgelegenheid in deze sector voor zijn rekening neemt. Hoogovens zag zich rond het midden van de jaren zeventig geconfronteerd met prijsstijgingen voor energie (kostenaandeel in 1970: 19 %, in 1975: 29 %) en voor ijzererts (stijging 197075: 45 %). Na topjaren in 1973 en 1974 was de afzet naar volume in 1975 weer gedaald tot beneden het peil van 1970; tegelijkertijd daalden de prijzen voor afgeleverde produkten tussen midden 1974 en midden 1975 met 40-50 %. De situatie werd steeds slechter, met een dieptepunt in 1980 met een verlies van ca. f 500 mln.

De situatie bij Hoogovens verschilde niet wezenlijk van die in de hele Europese metaalindustrie en tegen die achtergrond besloot de EG tot ingrijpen. De Europese Commissie stelde een plan op (het zgn. plan-Davignon) tot verhoging van de staalprijzen, rationalisering van de produktie zonder uitbreiding van de capaciteit en afbouw van de werkgelegenheid. Tussen 1975-80 steeg de produktiecapaciteit in België met 50,3 %, in Frankrijk met 47,1 %, in Luxemburg met 44,7 %, in de BRD met 24,7 %, in Nederland met 19,2 % en in Italië met 13,6 %. In Engeland trad een daling op van 12,8 %. De werkgelegenheid in de hele Europese staalindustrie daalde echter met ruim 160000 arbeidsplaatsen, terwijl nog verdere daling wordt verwacht. Aangezien de nationale regeringen van Engeland, Frankrijk, België en Italië doorgingen hun staalindustrie te subsidiëren, nam in 1981 de Europese Commissie het besluit dat alle overheidssteun ter dekking van lopende verliezen in de staalindustrie op 30.7.1982 moet zijn afgelopen.

Noodhulp mag slechts over een periode van zes maanden worden verleend en dat alleen om de betreffende onderneming in staat te stellen een herstructureringsplan op te stellen. Eind 1982 moet alle overheidssteun aan de Europese Commissie gemeld zijn, die dan nagaat of deze voldoet aan de criteria van herstructurering en het afbreken van overcapaciteit. Uiterlijk 1.7.1983 moet begonnen zijn met de uivoering van de goedgekeurde overheidssteun en op31.12.1984 moet deze voltooid zijn. Na eind 1985 mag er geen hulp meer worden verleend, behalve rentesubsidie op leningen, aangegaan om noodzakelijke investeringen te doen.

Als scheepsbouwland takelde Nederland in de jaren zeventig snel af, mede door de moordende concurrentie van eerst Japan, en later (mede) van de zgn. lage-lonen-landen zoals Taiwan, Korea en Singapore. In vrijwel alle belangrijke sectoren van de scheepsbouw (nieuwbouw, reparatie, offshore, baggermaterieel) was overcapaciteit ontstaan door de economische recessie plus een overoptimistisch investeringsbeleid in het verleden. In 1973-75 vond weliswaar nog een produktiestijging plaats, maar het aantal arbeidsplaatsen daalde al van 48100 tot 47600, en verder tot ca. 46000 begin 1978. In een zich in deze sector heeft voorgedaan (in 1972-81 een toeneming van 240000 manjaren, tabel 1) in een periode dat de werkgelegenheid in de overige sectoren nauwelijks meer groeide of zelfs afnam (1972-81 een afname met 225000 manjaren), alsmede uit de invloed die de overheid o.m. via financiële bijdragen heeft op de werkgelegenheidsontwikkeling in deze sector (tabel 2). Door de gesignaleerde ontwikkeling is het aandeel van de kwartaire sector in de totale werkgelegenheid in de betreffende periode opgelopen van 22 % naar 27 % en zijn de collectieve middelen aan de kwartaire sector uitgedrukt als percentage van het nationale inkomen gestegen van 24,7 % in 1972 tot 29,9 % in 1979.

Litt. De kwartaire sector in de jaren '80. Uitg. van het Centraal Plan Bureau/Sociaal en Cultureel Planbureau (1980).

Tabel 1. Het arbeidsvolume (1972—81)

sector arbeidsvolume in

1972 1975 1980 1981

x 1000 mj. x 1000 mj. x 1000 mj. x 1000 mj.

overheid 601 630 701 706 medische sector1 210 239 272 279 overige dienstverlening2 184 212 240 241 openbaar vervoer 35 38 43 44 totaal kwartaire sector 1030 1119 1256 1270 totale werkgelegenheid 4683 4656 4718 4699 mj.: manjaar 'inclusief beleid, administratie en beheer van de gezondheidszorg en de genees-, kunst- en hulpmiddelen inclusief cultuur, sport en recreatie Bron: Miljoenennota 1981 Tabel 2. Het financieringsaandeel van collectieve sector (1972—79)

sector financieringsaandeel in

1972 1975 1979

% % % overheid 100 100 100 medische sector 77 77 75 overige dienstverlening* 52 52 64 openbaar vervoer 39 54 59 gewogen gemiddelde (exclusief overheid) (65) (68) (70)

inclusief cultuur, sport en recreatie Bron: Miljoenennota 1981