v., (ook: fytotherapie), het gebruik van plantaardige geneesmiddelen bij de behandeling van ziekten.
© Het gebruik van kruiden als geneesmiddel is al zeer oud: uit ca.2800 v.C. dateert b.v. een Chinese farmacopee met 365 geneeskrachtige kruiden. In de middeleeuwen hadden kloosters kruidentuinen; na de Reformatie werd het kweken van geneeskruiden overgenomen door apothekers. In Nederland draagt de kruidengeneeskunde nauwelijks een wetenschappelijk karakter; in de universitaire medische opleiding wordt niet over geneeskruiden gesproken. In Frankrijk, de BRD en een groot aantal Oosteuropese landen vormt de fytotherapie wel een onderdeel van het medisch studiepakket.
Reeds Paracelsus (1493-1541) trachtte uit geneeskruiden de werkzame bestanddelen te isoleren, en deze in gezuiverde vorm toe te passen. Deze gezuiverde stoffen konden nauwkeuriger gedoseerd worden. Later is hier nog de wens'bijgekomen om de eigenlijk werkzame stoffen na te maken, hetgeen geleid heeft tot het ontstaan van de farmaceutische industrie. De kruiden verloren steeds meer terrein aan de langs chemische weg gesynthetiseerde middelen: chemicaliën zijn gemakkelijker te bewaren dan kruiden, de produktie ervan is niet seizoengebonden, en het effect op bepaalde aandoeningen is specifieker en sterker. Thans worden in Nederland op enige schaal nog slechts valeriaan en vingerhoedskruid gekweekt (en geëxporteerd), en worden de overige kruiden ingevoerd, m.n. uit Oost-Europa. Geleidelijk is duidelijk geworden dat de therapeutische waarde van kruiden niet geheel en al te vervangen is door synthetische middelen. Kennelijk spelen ballaststoffen en andere ‘onwerkzame’ fracties van de planten toch een niet te verwaarlozen rol (synergisme).
Eeuwenlang is de kruidengeneeskunde verbonden geweest met de zgn. humorale pathologie van de vier lichaamssappen (bloed, slijm, gele gal en zwarte gal). Is het lichaam gezond, dan zal er een evenwicht bestaan tussen de vier sappen. Ziekten zijn terug te voeren op één oorzaak: ophoping van afvalstoffen in een mate dat de lichaamsvochten vergiftigd worden. Het verstoorde evenwicht is dan te herstellen door de afvoer van de afvalstoffen te bevorderen, met andere woorden door de excretiefunctie te stimuleren. Dit kan geschieden door kruidenaftreksels toe te dienen. Hier vindt men dus een geheel ander werkingsmechanisme dan in de ^homeopathie.
Dat één geneeskruid op verschillende ziekten een gunstig effect kan hebben, dus vrij aspecifiek werkt, is het gevolg van het algemeen stimulerend effect op de excretiefuncties van het lichaam. Ook dit is een verschilpunt met de homeopathische werkwijze. Wel zijn er kruiden die een bepaalde vorm van excretie speciaal beïnvloeden, b.v. zweetafdrijvende kruiden (lindebloesem, kamillebloemen, vlierbloemen).
Men onderscheidt sterk en mild werkende geneeskruiden. Sterk werken b.v. digitalis (of vingerhoedskruid) en belladonna (of wolfskers). Mild werken b.v. kamille en pepermunt. In totaal zijn zo’n 3000 geneeskruiden bekend; in de praktijk worden er ca. 200 gebruikt. In planten kunnen voorkomen: glucosiden, looistoffen, bitterstoffen, etherische oliën, slijmstoffen, alkaloïden, organische zuren.
De meest gebruikte vorm is de kruidenthee. Kruiden die etherische oliën bevatten, mogen niet gekookt worden, omdat de vluchtige stoffen dan snel verdwijnen. Deze kruiden worden overgoten met heet water en men laat dit geheel 10 minuten trekken. Ook kan men koud water gebruiken en hierin de kruiden 12 uur laten trekken. De thee wordt toegediend op ongeveer lichaamstemperatuur. Bij de Melittamethode laat men de kruiden eerst met wat water wellen, doet ze daarna in een filter, en giet er dan warm water op.
Aan de thee kunnen nog toegevoegd worden: een vulmiddel, dat de kleur aantrekkelijker maakt, en een smaakverbeteraar, b.v. een ander kruid of honing. Een adjuvans is een stof die toegevoegd wordt om de werking van de thee in een bepaalde richting te versterken. De thee is alleen werkzaam indien zij regelmatig en over een langere periode wordt ingenomen (theekuur).
Litt. H.J.van der Schaaf, Vademecum voor de phytotherapie (1960); I.Gabriel, Kruidengids (1970); R.F.Weiss, Lehrbuch der Phytotherapie (1974); M.Uyldert, Lexicon der geneeskruiden (12e dr. 1979).