Gepubliceerd op 17-01-2021

Japan

betekenis & definitie

(Nippon), keizerrijk in Oost-Azië, begrensd door de Japanse en Oostchinese Zee en de Grote Oceaan, 337484 km2. Hoofdstad: Tokio.

BEVOLKING De Japanse bevolking bedroeg in 1979 ca. 116 mln. De bevolkingstoename bedroeg in de periode 1965-79 gemiddeld 1,2 % per jaar. Het geboortencijfer is 14,9 %o per jaar en het sterftecijfer 6,1 %c\ de natuurlijke bevolkingsgroei bedraagt 8,8 %c per jaar. Het hoge aandeel van de groep 15-64-jarigen, nl. bijna 70 %, legt een druk op de economie van het land. Toch is de (geregistreerde) werkloosheid zelfs voor een hoogontwikkeld industrieland zeer laag met ca. 3 % van de beroepsbevolking. Hoewel Japan sterk verstedelijkt is, hebben veel families nog de banden met het platteland bewaard.

De belangrijkste stedelijke gebieden liggen in de smalle vlakte in het zuiden van het eiland Honsjoe, langs de Grote Oceaan en langs de Japanse Zee van Tokio tot voorbij Hirosjima. De grootste stedelijke concentratie wordt gevormd door de agglomeratie Tokio-Jokohama. Hier wonen meer dan 15 mln. mensen. Onmiddellijk daarop volgt de conurbatie Osaka-Kobe-Kioto met meer dan 12 mln. inw. Nagoja, Sapporo, Kitakioesjoe, Kawasaki en Foekoeoka hebben elk meer dan 1 mln. inw.

ECONOMIE Japan is slechts voor 75 % in staat voedsel voor de eigen bevolking te produceren. Ongeveer 11 % van de beroepsbevolking is werkzaam in de agrarische sector. Slechts 1,5% van de oppervlakte (6 mln. ha) is in cultuur gebracht. Het grootste deel van het beschikbare landbouwareaal (56 %) wordt voor de rijstteelt gebruikt; die brengt ca. 16 mln.top. Andere belangrijke graangewassen zijn gerst, maïs en tarwe. De aardappelverbouw in de noordelijke gebieden levert per jaar een oogst van 4,6 mln. t op.

Andere belangrijke gewassen zijn grondnoten en tabak. De totale landbouwproduktie stijgt nog steeds, hoewel in iets mindere mate dan in 196070.

Japan is voor zijn voedselvoorziening sterk afhankelijk van de visserij. Stimulering van de veeteelt heeft weinig resultaat opgeleverd, zodat de visserij voor het grootste deel van de dierlijke eiwitten in het Japanse voedselpakket (gemiddeld 2835 calorieën per dag) moet zorgen. Zowel de kustvisserij als de diepzeevisserij is sterk ontwikkeld. Sinds 1976 wordt de diepzeevisserij ernstig belemmerd omdat veel landen hun visserijgrenzen tot 370 km in zee hebben verlegd. De kustvisserij wordt sterk gehinderd door de vervuiling van de kustwateren door industriële afvalstoffen.

In het begin van de jaren zeventig was de groei van het bruto nationaal produkt (BNP) per jaar groot (10,3 %). De Japanse economie is na 1973 door de oliecrisis getroffen. De groei van het BNP daalde tot 2,5 % in 1975. Voor het tijdvak 1975-80 stelde men zich tot doel een jaarlijkse groei van 6 % te bereiken. Deze opzet slaagde nog wel in 1976, toen het BNP met 6,3 % steeg. Daarna bleek dit streefcijfer steeds moeilijker te bereiken.

Deze vertraagde groei werd veroorzaakt door de voortdurend stijgende aardolieprijzen en door een wereldcrisis in de scheepsbouw en in de ijzer- en staalindustrie. Dit betekende voor Japan dat de produktiecapaciteit niet geheel ten nutte gemaakt kon worden. Dit is des te erger omdat het BNP m.n. tot stand komt door de meerwaarde die in Japan aan geïmporteerde produkten wordt toegevoegd. De enige belangrijke delfstoffen die door Japan zelf worden geëxploiteerd, zijn steenkool (19 mln. t), ijzererts (0,5 mln. t), koper (734001) en wolfraam (9731). Sinds 1969 wordt op het continentale plat rond Japan koortsachtig gezocht naar aardolie en (of) aardgas.

Sinds 1974 bestaat er een nauwe samenwerking tussen Japan en Zuid-Korea bij het zoeken naar en het ontginnen van oliebronnen op het continentale plat ten zuiden van het eiland Tsjijoe. In 1978 werd een nationale oliemaatschappij, de JNOC, gesticht.

Meer dan eenderde van het importpakket wordt gevormd door aardolie.

De werkgelegenheid die de Japanse mijnbouw biedt, nam in 1970-78 met 20 % af. De waarde van de produktie steeg evenwel met 68 %. De industrie is de belangrijkste sector van de Japanse economie.

Hierin is 35 % van de beroepsbevolking werkzaam.

De groei van de textielindustrie en de basismetaalindustrie is nihil. De groei van de overige metaalindustrie komt vooral door de automobielindustrie, de fabricage van motoren en de elektrotechnische industrie. Vrijwel alle industriële activiteiten spelen zich af op de 900 km2 grote kustvlakte in het zuiden van Honsjoe, met een uitloper op het eiland Kioesjoe. Met stimuleringsmaatregelen en investeringspremies past de Japanse regering een spreidingspolitiek toe.

POLITIEK Beschuldigingen van corruptie en factiestrijd leidden in 1974 tot de afbrokkeling en verkiezingsnederlaag van de grootste Japanse partij, de liberalen (LDP), die meer dan twintig jaar aan het bewind was. Miki kwam in 1975 naar voren als de nieuwe partijvoorzitter van de LDP en als premier. Bij zijn ambtsaanvaarding beloofde hij maatregelen te nemen om een eind te maken aan de invloed van de zakenwereld op de LDP en de macht van de grote maatschappijen wat in te perken. Ondertussen had een aantal grote concerns de financiële steun aan de LDP gestaakt. Miki wilde een aantal aan het licht gekomen financiële schandalen geheel laten uitzoeken en zette zich in voor wetgeving tegen buitensporige kartel- en trustvorming. In zijn eigen partij wekte hij daarmee veel weerstanden op, maar van enkele gematigde oppositiepartijen, m.n. de Komeito en de twee socialistische formaties, kreeg hij betrekkelijk veel steun.

De ontworpen antitrustwetgeving werd door een weerspannige vleugel van de LDP in het Hogerhuis tegengehouden. Andere wetsvoorstellen, die het aantal zetels in het Lagerhuis uitbreidden tot 511, een plafond stelden voor schenkingen aan politieke partijen en de openbaarmaking van giften boven de 10000 yen verplicht stelden, werden wel aangenomen.

In febr. 1976 begon een schandaal naar aanleiding van grote bedragen steekpenningen die hoge politici van Lockheed hadden aangenomen. De daaropvolgende arrestatie van Tanaka had ernstige gevolgen voor de politieke situatie. Binnen de regerende LDP ontstond een scheuring. Het parlementslid Kono Johei verliet met vier andere afgevaardigden de LDP en vormde de Nieuwe Liberale Club. De Communistische Partij, een hechte organisatie die financieel sterker was dan de LDP , profiteerde bijna niet van de verwarring, omdat zijzelf door schandalen in opspraak kwam. Miki was bij zijn ambtsaanvaarding nog voor 45 % van het Japanse volk aanvaardbaar geweest.

In 1976 was dit percentage tot 26 gedaald. Portefeuillewisselingen konden de crisis niet oplossen. De algemene verkiezingen in dec. leverden de LDP een aanzienlijk verlies op. In percentages uitgedrukt kwam de Communistische Partij nog redelijk goed uit de verkiezingsstrijd, maar in aantal zetels viel zij terug van 39 op 17. Haar verlies kreeg nog extra gewicht door het feit, dat het Huis van Afgevaardigden zijn aantal zetels van 491 tot 511 had uitgebreid. De Komeito boekte winst.

Het percentage op haar uitgebrachte stemmen steeg ten opzichte van 1972 van 8,5 naar 10,9. De LDP was door deze verkiezingsuitslag haar absolute meerderheid in het Huis van Afgevaardigden kwijtgeraakt. Zij kreeg 249 van de 511 zetels. De verkiezingsuitslagen dwongen Miki af te treden. Samen met enkele onafhankelijken vormde Foekoeda een kabinet, waarin de LDP toonaangevend was.

Japan bleef een voorzichtig diplomatiek beleid voeren, dat in sterke mate door economische belangen werd ingegeven. In okt. 1973 bleek dit duidelijk bij het Arabische olie-embargo. Japan deed direct concessies aan het Arabische standpunt, wat niet ten goede kwam aan de betrekkingen met de VS. Toch bleef de Japanse regering voor haar internationale veiligheid volledig rekenen op de alliantie met de VS. Japan streefde ernaar om de Chinese Volksrepubliek en de USSR op gelijke afstand te houden, omdat het niet in het Chinees-Russische conflict verwikkeld wilde raken. Japan bleef de vier eilanden ten noorden van Hokkaido, die in 1944 door de USSR zijn geannexeerd, terug eisen.

De Sovjetunie bleef de eis afwijzen. De economische onderhandelingen over Japanse deelneming aan de exploitatie van Siberië zijn op een volledige mislukking uitgelopen. Ook met China heeft Japan een gebiedsgeschil: de onbewoonde Senkakoe Eilanden ten westen van Okinawa. Reeds enkele jaren werd er onderhandeld over een Chinees-Japans vriendschapsverdrag, dat afstuitte op een Chinese ‘antihegemonieclausule’, die zo duidelijk tegen de USSR is gericht, dat de Japanse regering haar wel moest afwijzen. In 1977 stelde de USSR zonder overleg een 200-mijlzone in aan haar kusten, waardoor de Japanse visserij zwaar werd bedreigd. Na moeizaam onderhandelen bereikten beide landen alsnog een compromis over de afbakening van hun visserijrechten.

In aug. 1978 werd uiteindelijk een vredes- en vriendschapsverdrag met China gesloten. Dit voorzag in Japanse technische en financiële steun bij grondstoffenwinning in China (kolen en olie) en technologische assistentie bij opbouw van het transportsysteem. Voor Japan betekent dit de openlegging van een enorm nieuw afzetgebied. Daarvoor heeft Japan wel de ‘antihegemonieclausule’ moeten onderschrijven. Japan heeft daarmee afstand gedaan van de ‘gelijke-afstand-theorie’, waarbij een neutrale positie in het China-Sovjetunieconflict werd ingenomen. De USSR reageerde fel op het verdrag. Ook in het binnenland stuitte de ondertekening van het verdrag op felle kritiek.

Begin sept. ondernam premier Foekoeda een reis naar het Midden-Oosten met een duidelijk politiek karakter. Hij bezocht Iran, Katar, de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië. Foekoeda wilde met dit bezoek de interdependentie tussen Japan en de Arabische landen beklemtonen en stelde zich achter de Resolutie 242 van de Veiligheidsraad der VN, die handelt over het terugtrekken van Israël uit de bezette Arabische gebieden. Foekoeda probeerde hiermee te voorkomen dat Japan op de Arabische zwarte lijst zou komen zoals in 1973 tijdens de oliecrisis. Japan wenst tevens de invloed van de USSR in het gebied van de Perzische Golf in te perken en heeft aan Saoedi-Arabië voorgesteld gezamenlijk hulp te verschaffen aan Noord-Jemen, Soedan en Somalië (Japan technisch, Saoedi-Arabië financieel). Ook verstrekte Foedoeka een lening van 35 mrd. yen aan Egypte.

Naast het grote belang van de olie (80 % van Japans oliebehoefte komt uit het Perzische-Golfgebied) werden de Arabische landen ook steeds belangrijker als afzetgebied voor Japanse produkten. In 1976 namen deze landen 12 % van de Japanse exportprodukten af; Japan beheerst er b.v. 38 % van de automarkt.

Toch is Japan wel gedwongen om zo spoedig mogelijk minder afhankelijk te worden van de olie-uitvoerende landen. In de proeffabriek in Ningi Toge is men er in sept. 1979 in geslaagd uraan te verrijken en wel 300 kg met een gehalte van 3,2 %. Tot dan toe was Japan voor de levering van verrijkt uraan aangewezen op de VS. Deze produktie is uitermate belangrijk voor Japan. Begin 1980 beschikte het land over 21 kerncentrales met een produktie van 14952000 kW (d.i. 12 % van de elektriciteit die in Japan wordt opgewekt). De Japanse regering hoopt dat dit cijfer in 1985 opgevoerd zal zijn tot 30 mln. kW.

Binnenslands had Foekoeda rekening te houden met de toenemende factiestrijd binnen de LDP tussen aanhangers van Ohira, Tanaka en Foekoeda. Ook bleven de gewelddadige confrontaties tussen de politie en studenten- en milieugroepen aanhouden, b.v. inzake de al jaren durende strijd rond de nieuwe luchthaven van Tokio Narita.

Na de algemene verkiezingen van 7.10.1979, waarbij de regerende LDP er niet in geslaagd was een absolute meerderheid in het Lagerhuis te verwerven, werd de op 30 okt. afgetreden regeringsleider Ohira op 6 nov. door beide huizen van het parlement herkozen. Door de regeringspartij waren, voor het eerst in de parlementaire geschiedenis van Japan, twee kandidaten voor het premierschap gesteld, nl. Ohira en Foekoeda. Ohira vormde op 8.11.1979 een nieuw kabinet, waarin geen van de leden van zijn vorige kabinet een plaats kreeg. De nieuwe regering was aangewezen op de steun van enkele kleine groeperingen. Ohira’s kabinet werd op 16.5.1980 door een motie van wantrouwen in het Lagerhuis ten val gebracht.

Deze door de Socialistische Partij (JSP) ingediende motie, waarin de regering o.a. verweten werd tegen de belangen van de natie te hebben gehandeld door de VS een verhoging van de Japanse defensie-uitgaven toe te zeggen, werd aanvaard met 242 tegen 187 stemmen. Van de LDP-afgevaardigden onthielden 69, onder wie de oud-premiers Foekoeda en Miki, zich van stemming. Plet was voor het eerst in 27 jaar dat een LDP-regeringsleider door een gemeenschappelijke poging van de oppositionele minderheid in samenwerking met leden van de eigen regeringspartij ten val werd gebracht. Op dezelfde dag besloot Ohira tot ontbinding van het parlement en nieuwe verkiezingen op 22 juni zowel voor het Lagerhuis als het Hogerhuis. Op 20 mei werd door drie rebellerende facties binnen de LDP een raadgevend verbindingscomité gevormd om Ohira’s leiderschap te betwisten. Een van de oprichters, Komoto, meende dat Ohira had moeten aftreden in plaats van het parlement te ontbinden om een nieuw mandaat van het electoraat te verwerven.

Op 23 mei, toen de drie oppositiepartijen, de JSP, de sociaal-democraten (DSP) en de Komeito, pogingen om een stembusalliantie aan te gaan ondernamen, besloten de elkaar bestrijdende LDP-facties hun geschillen voorlopig bij te leggen om een vertoon van eenheid tijdens de verkiezingscampagne te demonstreren. Op 30 mei begon de verkiezingscampagne. Op 12 juni overleed Ohira aan een hartinfarct.

Op 22 juni vonden de dubbele verkiezingen plaats. Bij een opkomst van 74,5 % van de 81 mln. kiesgerechtigden boekte de LDP een grote overwinning. Ook de van de LDP afgescheiden Nieuwe Liberale Club boekte winst. De JSP wist zich te handhaven, maar sommige van de voornaamste andere oppositiepartijen leden zware verliezen. Zodra de verkiezingen beslecht waren, kwamen de interne tegenstellingen weer naar boven. De strijd werd discreet en zonder veel inmenging van buiten uitgevochten.

Op 15 juli koos de parlementsfractie van de LDP Zenk Suzuki eenstemmig tot partijvoorzitter. Op 22 juni koos het Lagerhuis Suzuki tot premier. Dezelfde dag benoemde Suzuki een nieuw kabinet, dat als een compromis-kabinet is aangekondigd.

Japan blijft militair aanzienlijk minder belangrijk dan op handelsgebied. Dat begint zowel in de VS als in sommige Japanse kringen verzet te wekken. Er gaan in de VS steeds meer stemmen op voor een realistischer bijdrage van Japan aan de militaire inspanningen van de westerse wereld. In Tokio zelf voelen ook steeds meer politici een behoefte aan een militaire macht die meer in verhouding staat tot de economische invloed van Japan. De defensieve rol van Japan werd in 1980 opnieuw ter discussie gesteld. Eind van dat jaar bleek Japan zelfs bereid een bijdrage te leveren aan de speciale troepenmacht die de westerse geallieerden onder Amerikaanse leiding willen vormen om de verdere ontwikkelingen in het gebied rond de Perzische Golf te kunnen beheersen.

LITT. J.Halliday, A political history of Japanese capitalism (1975); S.B.Levine, Japan's economy: end of the miracle? (in: Current History, 1975); Y.Tsusumi, Die Folgen der Ölkrise für Japan (in: Europa Archiv, 1975); M.Kosako, Japan’s major intefests and policies in Asia and the Pacific (in: Orbis, 1975); W.Mendl, Die japanische Verfassung und Japans Sicherheitspolitik (in: Beiträge zur Konfliktforschung, 1976); M.Blaker, Japan 1976; the year of Lockheed (in: Asian Survey, 1977); H.N.Kim, The JCP’S parliamentary road (in: Problems of communism, 1977); R.E.Ward, Japan’s political System (1978).

< >