Gepubliceerd op 17-01-2021

Internationale arbeidsverdeling

betekenis & definitie

de specialisatie van bepaalde landen of groepen landen op bepaalde sectoren van de produktie.

In de huidige wereldeconomie is internationale arbeidsverdeling een dominerend verschijnsel: praktisch geen enkel land produceert nog zelf alle goederen en diensten die zijn inwoners gebruiken. Via de internationale handel ruilt een land produkten waarvan het een overschot heeft tegen produkten waaraan een tekort bestaat. Het waarom, de mate waarin, de voor- en nadelen en de richting van deze internationale specialisatie zijn een belangrijk en controversieel hoofdstuk in de economische theorie. Zeer actueel is deze problematiek in verband met de discussie over de internationale arbeidsverdeling tussen geïndustrialiseerde landen en ontwikkelingslanden.

Specialisatie in de produktie wordt verklaard uit de ongelijkmatige verdeling van de produktiemogelijkheden op wereldschaal. Een belangrijk element daarbij is de ongelijke beschikbaarheid van natuurlijke hulpbronnen, zoals vruchtbare grond, energiebronnen en mineralen. Deze verschillen komen sterker tot uiting naarmate de beschikbaarheid gedetailleerder onderzocht wordt. Toch kunnen deze verschillen niet verklaren waarom b.v. sommige landen hun delfstoffen onbewerkt exporteren, terwijl andere landen hun minerale rijkdom eerst industrieel verwerken. Waarom wordt de gunstige graangrond in sommige landen niet gebruikt voor de graanverbouw, terwijl dat in andere landen, met ongunstiger gronden, wél gebeurt? Waarom zijn sommige landen met beperkte natuurlijke hulpbronnen gespecialiseerd in de export van primaire produkten, terwijl andere landen met ruimere hulpbronnen zich desondanks toeleggen op industrieprodukten?

Dit schijnbaar irrationele gebruik van hulpbronnen hangt volgens de traditionele theorie samen met de vraag hoe de produktiefactoren in diverse landen naar verhouding het beste benut kunnen worden. Ieder land specialiseert zich dan in de produktie van goederen die het relatief — dus niet absoluut — goedkoper kan maken dan ander landen. Voorbeeld: twee landen (A en B) produceren allebei messen en graan. Land A werkt in beide sectoren efficiënter dan B, maar zijn voorsprong is het grootst in de messenproduktie. In dat geval zal het voor beide landen voordeliger zijn als A zich ten minste voor een deel specialiseert in de produktie en export van messen en B in die van graan. Deze wet van de comparatieve kosten verklaart dus ook waarom het voor het betere graanland soms voordeliger kan zijn om geen graan te verbouwen (wanneer er nog betere alternatieven zijn) en juist graan te importeren uit het slechtere graanland, waar de graanverbouw het beste alternatief is.

Zolang de produktieprijzen worden bepaald door de prijs van de produktiefactoren, zolang er dus geen monopolistische prijsvorming (→ monopolie) plaatsvindt, kunnen landen zich het beste specialiseren in produkten waarbij hun eigen, relatief overvloedige en dus goedkope produktiefactoren het meest intensief worden benut: landen met een arbeidsoverschot in arbeidsintensieve produkten, landen met goedkope energie in energie-intensieve produkten enz. Daarbij moet natuurlijk ook rekening worden gehouden met de kosten van b.v. marketing en transport. Om te kunnen produceren zijn echter niet alleen natuurlijke hulpbronnen en arbeid nodig, maar ook kapitaal, technische kennis, opleiding, organisatievermogen enz. (naast elementen die samenhangen met de politieke en sociale structuur). Dat verklaart volgens de traditionele theorie waarom westerse landen zich vooral gespecialiseerd hebben in industrieproduktenen de ontwikkelingslanden zich m.n. toeleggen op primaire produkten. Zo bezien heeft de arbeidsverdeling tussen de ontwikkelde landen onderling vooral het karakter van een specialisatie binnen de industriële sector, terwijl die tussen de ontwikkelingslanden onderling veel sterker wordt bepaald door een uiteenlopende beschikbaarheid van hulpbronnen. Ondanks de logische samenhang van de wet der comparatieve kosten, wordt de waarde van deze theorie van verschillende kanten aangevochten.

Men wijst erop, dat zij mede gebaseerd is op vooronderstellingen die niet met de werkelijkheid overeenstemmen, en dat zij soms geen aandacht schenkt aan omstandigheden die in de werkelijkheid juist zeer belangrijk zijn. Enkele voorbeelden ter illustratie. Volledige concurrentie (dus: afwezigheid van monopolies) is in de internationale handel eerder uitzondering dan regel; in monopoliesituaties functioneert het prijsmechanisme onvolkomen, en is dus een twijfelachtige basis om daaruit de meest wenselijke specialisatie af te leiden. De relatieve beschikbaarheid van produktiefactoren is geen on veranderlijk gegeven, maar kan door diverse factoren worden beïnvloed. Steeds meer produktiefactoren zijn internationaal mobiel geworden, wat sterk bevorderd is door de opkomst van de → multinationale ondernemingen. Naarmate deze mobiliteit toeneemt en internationale handelsbelemmeringen verder worden afgebroken, wordt de kwestie van de vestigingsplaats des te belangrijker voor de verklaring van de internationale arbeidsverdeling.

In het kader van de westerse industriële expansie zijn de ontwikkelingslanden leverancier geweest van goedkope voedingsmiddelen en grondstoffen, een afzetmarkt voor het overschot aan industrieprodukten uit het westen, en een winstgevend investeringsterrein voor westers kapitaal. De onderontwikkeling is vooral een gevolg van deze koloniale en neokoloniale arbeidsverdeling, die is afgedwongen met militaire, politieke en economische drukmiddelen. Een zeer belangrijk element daarbij is de stroom van particuliere investeringen uit het westen naar de ontwikkelingslanden. De internationale arbeidsverdeling kan in deze opvatting dan ook alleen verklaard worden na een diepgaand onderzoek naar de vraag, waarom het kapitaal binnen het kapitalistische systeem steeds internationaler gaat optreden. Hoe belangrijk deze internationalisatie is, blijkt uit de tendens tot overplaatsing van arbeidsintensieve industrieën naar ‘lage-lonen-landen’. Voorbeelden daarvan zijn: de verplaatsing van een belangrijk deel van de Ned. textielindustrie naar Tunesië, met een groot aantal Ned. werklozen als gevolg; de overplaatsing van een groot deel van de Europese en Noordamerikaanse elektronika-industrie naar b.v.

Taiwan. Deze en vergelijkbare ontwikkelingen hebben in de westerse landen vele honderdduizenden arbeidsplaatsen gekost, terwijl de voordelen ervan voor de ontwikkelingslanden zelf door velen betwijfeld worden. Maar de geschetste overplaatsingen passen in het beleid van sommige geleerden en politici, die een 'vereeuwiging’ en verscherping van de huidige internationale arbeidsverdeling voorstaan. In hun denken dienen de op dit moment armste landen zich grotendeels te beperken tot landbouwprodukten; een aantal iets verder ontwikkelde derde-wereldlanden en minder rijke industrielanden zouden zich mogen bezighouden met textielproduktie, assemblage, eenvoudige machinerieën e.d.; aan een klein aantal hoogontwikkelde westerse landen wordt het ‘denkwerk’ toebedeeld.

De ontwikkelingslanden benadrukken steeds sterker de noodzaak tot een ingrijpende verandering in de internationale arbeidsverdeling. Het gaat daarbij vooral om de condities van de internationale handel, het internationale prijsvormingsmechanisme voor grondstoffen, de voorwaarden voor de overdracht van technologie, het optreden van m.n. de multinationale ondernemingen. Dit complex van veranderingen staat bekend als → Nieuwe Internationale Economische Orde. Eind 1980 werd een initiatief genomen om een werkgelegenheidsprogramma op wereldschaal te ontwerpen. Initiatiefnemers waren de econoom prof.J.Tinbergen, PVDAleider J.den Uyl, W.Kok, voorzitter van de Federatie Ned. Vakbeweging, en oud-minister van Ontwikkelingssamenwerking J.Pronk. Een van de doelstellingen is een betere arbeidsverdeling tussen de westerse industrielanden en de derde wereld.