v., 1. het gebruik van niet-toegestane preparaten en medicijnen om te komen tot betere prestaties, vooral in de sport.
© Bij de Olympische Spelen in het oude Griekenland werd al gesproken over stimulerende middelen. Maar voorzover bekend, viel het eerste slachtoffer van doping in 1886. De Engelse wielrenner Linton stierf tijdens de wielerwedstrijd Bordeaux-Parijs aan een overdosis coffeïne. Tot ca. 1970 bleef doping beperkt tot het gebruiken van stoffen als coffeïne en amfetamine, die de vermoeidheidsgrens verleggen.
Aan het eind van de jaren zeventig maakten atleten en vertegenwoordigers van krachtsporten steeds vaker gebruik van anabole steroïden. Via hormoonpreparaten (o.a. testosteron) worden de spieren versterkt. Als gevolg van de negatieve bijverschijnselen, zoals prostaat- en leverafwijkingen bij mannen, baardgroei en lage stem bij vrouwen, zijn deze stoffen op de verboden lijst van de sportbonden en van het Internationaal Olympisch Comité geplaatst. In 1981 werd een bijna waterdicht controlesysteem ontwikkeld voor ‘anabolen’. De laatste jaren wordt er steeds meer geëxperimenteerd met ACTH-derivaten ( → adrenocorticotroop hormoon). Dat zijn stoffen die de hypofyse (hersenaanhangsel) stimuleren tot een grotere produktie van hormonen.
Doping lijkt hoe langer hoe meer een strijd te worden tussen de sportlaboratoria in de VS en Oost-Europa en de controlerende artsen onder leiding van de Westduitse professor Manfred Donike en de Engelse professor Arnold Becket. Bij de Olympische Spelen in Los Angeles 1984 werden twaalf atleten op het gebruik van doping betrapt. → bloeddoping.