(El Djemhouria El Djazaïria Demokratia Echaabia), republiek in het noorden van Afrika, 2293190 km2. Hoofdstad: Algiers.
BEVOLKING Het inwonertal van Algerije neemt snel toe (jaarlijks gemiddeld met 3,5 %; 11,8 mln. in 1966,14,3 mln. in 1970,17,9 mln. in 1977,18,25 mln. in 1979) dank zij de combinatie van een hoge geboortecoëfficiënt (48 %c in 1977) en een naar Afrikaanse normen lage sterftecoëfficiënt (13 %c in 1977). De Algerijnse bevolking is dan ook zeer jong: 48 % is jonger dan 15 jaar en slechts 4 % is ouder dan 65 jaar. De gemiddelde levensduur bedraagt 56 jaar. De urbanisatiegraad aan het eind van de jaren zeventig ligt met 54 % niet alleen flink boven de Afrikaanse, maar zelfs boven het wereldgemiddelde. Algerije behoort tot de snelst verstedelijkende landen. Dit urbanisatieproces is een gevolg van de landvlucht, waarbij steeds meer jonge gezinnen werk zoeken in de steden en terechtkomen in de talrijke in de periferie van de grootste steden liggende krottenwijken. Veel Algerijnen wijken nog steeds definitief of tijdelijk uit naar West-Europa (vooral Frankrijk), waar ze een niet gering aandeel van de gastarbeiders vertegenwoordigen.
ECONOMIE De beroepsbevolking vertegenwoordigt slechts een kwart van de totale bevolking. De werkloosheid (naast de verborgen werkloosheid) is dan ook zeer groot. Voor de tewerkstelling ligt de nadruk op de landbouw (35 % van de beroepsbevolking) en de tertiaire sector (47 %). De overige 18 % actieven zijn werkzaam in de mijnbouw en in de industrie. Het aandeel van de secundaire sector in de samenstelling van het bruto nationaal produkt ligt hoog: 57 % tegenover slechts 8 % voor de landbouw. Doordat het grootste deel van Algerije wordt ingenomen door de Atlas en de Sahara, is de landbouwoppervlakte gering en kan de agrarische activiteit slechts op beperkte schaal worden uitgeoefend.
Daarenboven moet ruim een vijfde van de landbouwers het stellen met een bedrijfsoppervlakte van 1 ha of minder. Het rendement is over het algemeen zeer laag (b.v. tarwe: 690 kg/ha in 1979, tegenover 920 kg/ha in Marokko en 3500 kg/ha in Egypte). Sinds 1970 streefde de Algerijnse overheid in het kader van haar eerste vijfjarenplan (1970—75) naar een herstructurering van de landbouwgronden ten gunste van de kleine grondbezitters en vooral ook met het oog op collectieve bedrijven. Deze agrarische revolutie verloopt evenwel zeer traag. De groei van de voedselproduktie (gemiddeld ca. 2,5 % per jaar voor de periode 1970—75) is kleiner dan de bevolkingstoename, zodat de voedselproduktie per hoofd afneemt (-0,7 % per jaar per hoofd voor 1970-75). Deze ongunstige evolutie blijkt ook uit de volgende indexcijfers: groei van het inwonertal (131,2) en die van de voedselproduktie (85), waarbij het gemiddelde voor de periode 1970—74 ten opzichte van het analoge gemiddelde voor de periode 1961-65 gelijk is aan 100.
Algerije blijft een belangrijke producent van tarwe (1,6 mln. t in 1979; de produktie is evenwel sterk onderhevig aan klimatologische invloeden: slechts0,8mln. tin 1977,2,2 mln. tin 1976en 1,1 mln. t in 1974), gerst (4350001 in 1979), vroege groenten, citrusvruchten (vooral sinaasappelen: 4350001 in 1979), olijfolie, dadels en vooral wijndruiven. Nadat de wijndruiventeelt in de jaren vijftig een hoogtepunt had bereikt (14,4 mln. hl wijn in 1955), liep die sinds de onafhankelijkheid in 1962 gestadig terug en bedraagt ca. 3,6 mln. hl in 1979.
Algerije moet elk jaar grote hoeveelheden voedingswaren invoeren, o.a. ruim 2 mln. t tarwe en tarwemeel. Op het gebied van de veeteelt is alleen het aantal schapen zeer groot: 10 mln. stuks. De veeteelt wordt nog grotendeels extensief en halfnomadisch beoefend.
In de mijnbouwsector is de nadruk, behalve op fosfaten (0,9 mln. t) en ijzererts (1,8 mln. t), in steeds toenemende mate op de winning van aardolie en aardgas komen te liggen. Algerije is na Nigeria en Libië de grootste aardolieproducent in Afrika en komt op de wereldranglijst op de 16e plaats. De produktie neemt voortdurend toe: 8,6 mln. t in 1960,26 mln. t in 1969,48,2 mln. t in 1970,48,7 mln. t in 1974 en 60,6 mln. t in 1979 (1,9 % van de wereldproduktie). Ongeveer tweederde van de totale produktie wordt uitgevoerd, grotendeels naar Frankrijk en enkele andere Westeuropese landen. Men schat de waarde van de aardolie-uitvoer op ca. 33,5 mld. dinar (1979). In 1971 werd de winning van aardolie en aardgas, die voorheen hoofdzakelijk in handen van Franse maatschappijen was, grotendeels genationaliseerd.
Algerije bezit ca. 1,1 % van de in 1979 bekende aardoliereserves in de wereld. In feite zijn er drie grote winningsbekkens te onderscheiden: het Polignacbekken (o.a. Tiguentourine, Edjeleh) aan de grens met Libië, het Triasbekken (Hassi Messaoud) en het Regganbekken (vooral aardgas). Hassi R’Mel, waar een groot deel van de Algerijnse reserves voorkomt, is een meer afgezonderd veld. Al deze winningsgebieden zijn via lange pijpleidingen verbonden met de kusthavens Béjaïa, la Skhirra (in Tunesië) en Arzew. Er bestaan ook plannen om onderzeese aardoliepijpleidingen naar Italië en Spanje aan te leggen.
Op het gebied van de aardgaswinning is de situatie nog gunstiger. Algerije is de 13e wereldproducent (15 mrd. m3 in 1979 tegenover slechts 2,8 mrd. m3 in 1970) en de grootste producent en exporteur in Afrika. De Algerijnse staatsmaatschappij Sonatrach sloot aan het einde van de jaren zeventig langlopende contracten voor de afname van vloeibaar aardgas af met o.a. België, Nederland, BRD, Zweden, Italië, de VS en Frankrijk. De belangrijkste installaties om aardgas vloeibaar te maken bevinden zich te Arzew. De afgesloten contracten moeten het mogelijk maken om binnen enkele jaren het jaarlijks exportvolume tot ruim 67 mrd. m3 op te voeren.
Men schat de bekende reserves op ca. 3500 mrd. m3 (4,6 % van de wereldreserves). Zowel de aardolieals de aardgaswinning hebben een positieve invloed op het gemiddelde inkomen: $ 425 per hoofd in 1973 en $ 1110 per hoofd in 1977 (gemiddelde jaarlijkse groei van 2,1 % voor de periode 1960-77).
Om het enorme werkloosheidsprobleem op te lossen, wordt veel aandacht aan de industrie besteed. De havensteden Algiers, Arzew en Skikda vormen belangrijke centra van petroleumraffinaderijen en afgeleide petrochemische nijverheid (o.a. kunstmeststoffen). Te El Hadjar bij Annaba wordt uit lokaal gewonnen ijzererts staal geproduceerd. Andere industriepolen zijn nog Algiers, Constantine, Rwiba, Béjaïa en Béchar. Nagenoeg de gehele Algerijse mijnbouw- en fabrieksproduktie is in handen van staatsondernemingen.
POLITIEK In 1973 vonden in Algerije twee belangrijke wereldconferenties plaats: de vierde conferentie van nietgebonden landen en een bijeenkomst van Arabische staatshoofden. Dat gaf de Algerijnse regering naar buiten toe meer aanzien en droeg bij tot het hoge Algerijnse prestige in de derde wereld; niettemin resulteerde het verzet van Algerijnse groeperingen in West-Europa tegen president Boumedienne in een aantal bomaanslagen op de Algerijnse ambassades in Londen, Bonn en Rome (aug. 1976). In het Palestijnse conflict bleef Algerije zich militant opstellen en het verzette zich b.v. tegen de EgyptischIsraëlische wapenstilstand van 1970. De Palestijnse Bevrijdingsorganisatie mocht, na een uitzendingsverbod in Cairo, haar radio-uitzendingen in Algerije hervatten. Na de Oktoberoorlog van 1973 steunde Algerije het oPEC-voorstel tot een olieboycot van de VS en Nederland wegens een te vriendelijke houding tegenover Israël (niettemin werden de relaties met de VS eind 1974 hersteld en de handel tussen beide landen is sindsdien uitgebreid). Samen met Irak en Libië vormde Algerije het ‘verwerpingsfront’ in de Arabische wereld, dat het eind 1976 begonnen vredesoffensief van gematigde Arabische landen als Egypte en Saoedi-Arabië om tot een regeling met Israël te komen, trachtte tegen te gaan.
Vanaf nov. 1975 verslechterden de AlgerijnsMarokkaanse betrekkingen als gevolg van de spanningen rond de Spaanse kolonie West-Sahara. Spanje droeg deze kolonie over aan Marokko en Mauretanië, maar Algerije eiste voor het Internationaal Gerechtshof te ’s-Gravenhage zelfbeschikkingsrecht voor de autochtone bevolking en steunde de bevrijdingsbeweging Frente Polisario met voedsel, medicijnen en wapens. In jan. 1976 kwam het, op 300 km van de Algerijnse grens, tot zware vuurgevechten tussen Algerijnse en Marokkaanse legereenheden. Toen Algerije bovendien de door het Polisario uitgeroepen Arabische Democratische Republiek van de Sahara erkende, verbraken Marokko en Mauretanië de diplomatieke betrekkingen met Algerije. De relatie met Frankrijk stond ook na 1971 regelmatig onder druk. De belangrijkste problemen waren de handelsbetrekkingen, de Algerijnse gastarbeiders in Frankrijk en de Franse diplomatieke steun aan Marokko en Mauretanië in het geschil rond de Spaanse West-Sahara.
In april 1976 bracht V.Giscard d’Estaing echter als eerste Franse president sinds de Algerijnse onafhankelijkheid een officieel bezoek aan Algerije. Voor het eerst sinds Boumedienne aan de macht kwam, werden in 1976 twee referendums gehouden: in juni werd op deze wijze een nationaal handvest aanvaard, waarin de belangrijkste politieke, economische, sociale en culturele doelstellingen van de Algerijnse revolutie waren neergelegd. Centraal hierin staat een in de islamitische traditie wortelend socialisme. In nov. werd een nieuwe grondwet op basis van het nationale handvest goedgekeurd. De nieuwe grondwet verschaft een nog steviger basis aan het sinds 1963 functionerende presidentiële systeem. De president kan niet meer door een motie van wantrouwen van het parlement tot aftreden worden gedwongen.
Hij verenigt bovendien ook de functies van legercommandant, hoofd van de wetgevende vergadering en leider van de enig toegelaten politieke partij, de Front de Liberation Nationale (FLN). In dec. vonden presidentsverkiezingen plaats (met Boumedienne als enige kandidaat) en in febr. 1977 verkiezingen voor een Volksraad Vergadering. Volgens de bekendgemaakte officiële resultaten bracht 95,28 % van de geregistreerde kiezers zijn stem uit en verwierf Boumedienne 99,38 % van de uitgebrachte stemmen. In het begin van 1978 ontplooide Boumedienne veel diplomatieke activiteiten. Hij bezocht acht Arabische staten, teneinde de tegenstand tegen het Egyptisch-Israëlische vredesoverleg in een concretere vorm te gieten. Te gelijker tijd trad hij als bemiddelaar op in het al jaren slepende geschil tussen Syrië en Irak.
Met Libië werden nauwere economische, technologische en politieke banden bevestigd. Sinds jan. 1978 was opnieuw een gespannen situatie met Frankrijk ontstaan wegens de militaire steun vanuit de lucht die dit land aan Mauretanië had gegeven tegen Frente Polisario. Na de dood van president Boumedienne op 27.12.1978 koos de FLN kolonel Bendjedid Sjadli tot zijn opvolger. Op 7.2.1979 werd deze keuze bij een volksraadpleging met een overgrote meerderheid bekrachtigd. Sjadli werd, mede onder druk van het leger, gekozen omdat zowel de Revolutieraad als het partijcongres geen keuze hadden kunnen maken tussen de twee grote opponenten, de minister van Buitenlandse Zaken Boeteflika, die de pro-westerse tendens vertegenwoordigt, en de partijsecretaris kolonel Mohammed Salah Jahiawi, die islamitisch en marxistisch gericht is. Op 8 mrt. werd een regering gevormd door Mohammed Ben Achmed Abdelghani, de minister van Binnenlandse Zaken, die ook premier werd.
Deze regering begon in sept. in Algiers met een ‘schoonmaak’ die als doel had de ‘sociale parasieten’ van de straat te verwijderen en de hygiëne te bevorderen. Op 4 juli besloot de regering ter gelegenheid van de 17e verjaardag van de Algerijnse onafhankelijkheid Achmed Ben Bella vrij te laten. Begin april werden ook Ferhat Abbas en Ben Algerije, POLITIEK. Begrafenis van Chedda, twee voormalige leiders van de voorlopige regering, vrijgelaten. Op 20.6.1979 besloot het politieke bureau van het FLN een Hoge Veiligheidsraad te vormen onder voorzitterschap van het staatshoofd, overeenkomstig art. 125 van de grondwet van 1976. Deze raad moest de president adviseren in alle zaken betreffende de nationale veiligheid, vooral met betrekking tot het Saharaconflict.
Op 30.6.1979 aanvaardde de Nationale Volksvergadering met algemene stemmen een door de president voorgestelde amendering van de grondwet met betrekking tot het ambt van staatshoofd. Vastgesteld werd o.m.: de aanwijzing van een kandidaat voor het presidentschap geschiedt door het F L N -congres (d.w.z. elke vijf jaar); de ambtstermijn van de president wordt verkort van zes tot vijf jaar; behalve de ministers moet de president voortaan ook een premier benoemen, die de regeringsactiviteit zal coördineren en kabinetsbesluiten zal uitvoeren. Op 30.12.1979 keurde het Centrale Comité van het FLN een resolutie goed, waarin maatregelen werden aangekondigd om de arabisering van het onderwijs te bespoedigen. Van 15-19.6.1980 vond in Algiers een buitengewoon congres van het FLN plaats. Dit congres moest de richtlijnen van het nieuwe vijfjarenplan 1980-84 bestuderen en goedkeuren. Bovendien moest het zich uitspreken over de door president Sjadli voorgestelde wijziging van de centrale structuur van het FLN en de amendering van bepaalde artikelen uit de statuten. Tevoren had Sjadli tijdens een bijeenkomst van het Centrale Comité in mei volmacht gekregen om de door hem nodig geachte herstructurering van de leidinggevende organen in de partij uit te voeren.
Litt. I.Ortner-Heun (red.), Algeriens Aussenpolitik unter dem Einfluss des algerischen Nationalismus (1972); J.C.Vatin, L’Algérie politique, histoire et société (1974); A.Horne, A savage war of peace. Algeria 195462 (1977); H.Jacquin, La guerre secrète en Algérie (1977).