Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Van 't houtje zijn

betekenis & definitie

D.w.z.

Roomsch-Katholiek zijn; fri. fen 't houtsje wêze; eig. behooren tot degenen, die het kruishout, als teeken der verlossing, hoog vereeren. Ook hoort men hiervoor zeggen van nommer tien zijn (Harrebomée II, 128) of van het tiende bataljon zijn, eene zinspeling op het kruisteeken; toffelmones zijn; zie Laurillard, 53 noot en vgl. Sjof. 191: Die knul was roomsch en de patroon was ook van 't houtje; bl. 198: As-t-ie maar van 't houtje was geweest; as-t-ie maar gedaan had als de meesterknecht en roomsch geworden was; Speenhoff VI, 43: Kuyper, Kuyper, fiere Kuyper, Hollandsche Napoleon, vraag de Heeren van 't houtje medelijden als het kon; Het Volk, 24 Oct. 1913, p. 5 k. 1: De S.D.A.P. trok aan 't touwtje! maar ook de lui die van 't houtje en zij, die fijn Protestant zijn, zouden nu bij-de-hand zijn; Nkr. V, 24 Juni, p. 6: Kolkman plus twee Regouts die zijn met hun drieën van 't houtje; Ndl. Wdb. VI, 1175.