Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Van de bovenste plank

betekenis & definitie

Van de beste soort (zie ‘Het is van het bovenste bordje’).

Vgl. Zondagsbl. v. Het Volk, 1905, p. 91: Fatsoenlijke burgerij, de autoriteiten, de notabelen, kortom alles wat in de sociale broodkast op de bovenste plank ligt; Jong. 218: 't Zat er aan bij die lui en alles was van de bovenste plank; ze keken niet op geld; De Arbeid, 17 Jan. 1914, p. 3 k. 4: Wij zijn in Amsterdam begiftigd met een woningspecialiteit van de bovenste plank; Gemeenteblad v. Amsterdam 1914 II, 1662: Omdat mij zoo maar in eens een voorbeeld van de bovenste plank voor oogen wordt gehouden; Het Volk, 14 Oct. 1913, p. 5 k. 4: De heer Gerretson, een oranjeman van de bovenste plank; 15 Febr. 1915, p. 1 k. 2: Het was een veroveringsoorlog van de bovenste plank; DeArbeid, 21 Nov. 1914, p. 4 k. 4: Nu wil Troelstra probeeren deze menschen (de Duitschers) te doen doorgaan als kultuurmenschen van de bovenste plank; Handelsblad, 2 Oct. 1914 (ochtendbl.), p. 2 k. 5: Een apart tooneeltje krijgt ‘het elastieke trio’, acrobaten van de bovenste plank. Harreb. II, 187 citeert: Dit is van het bovenste plankje, men zegt dit bij 't gebruiken van triviale uitdrukkingen; syn. van het gaat van het bovenste bordje, het gaat er flink op los, in toepassing op gekijf en ruzie.

Vgl. het Zuidndl. Hij leet er in de bovenste schuif of de bovenste schof (lade), hij is er 't troetelkind, hij heeft er meer te zeggen dan de eerste de beste; in A. Jodenh. 48: Die goosen was zoo betoeg (rijk) as 't water diep is, uwes weet wel, zoo'n echte ouwe spanjool, 'n sjprankel-kiejaai van de bovenste trap; Kunstl. II, 284: Ikke bin d'r nou eenmaal een van 't bofenste bussie!