Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

(Op)dokken

betekenis & definitie

D.w.z. betalen, geld geven; vgl. ook afdokken, dat eveneens betalen, afschuiven beteekent [i](Ndl.

Wdb.[/i] I, 909; Jord. 260), waarnaast eertijds ook uitdokken en overdokken voorkwam. Het wkw. dokken vermeldt Kiliaen met de beteekenis dare, cito dare, promere (voor den dag halen) naast opdoeken, dare, promere; de eigenlijke beteekenis is die van slaan, kloppen, duwen, stooten (in dezen zin in Zuid-Nederland nog zeer gewoon), syn. van het Zuidndl. botten, doppen en het eng. to stump (up), to stump the pewter, dat ook in den zin van betalen voorkomt, zoodat geld dokken eigenlijk zal beteekenen geld van zich afstooten (vgl. Kil. cito dare), afschuiven, geven. In de 17de eeuw is (op)dokken reeds vrij gewoon; zie o.a. Kluchtspel III, 19; Winschooten, 45; Sewel, 595; Halma, 456; Harreb. III, 52 a; Ndl. Wdb. XI, 451; III, 2752; Villiers, 92.

In Zuid-Nederland is (af)dokken in den zin van betalen nog bekend (Waasch Idiot. 180 a; Teirl. 335; Antw. Idiot. 127; 335) naast doppen, botten (Waasch Idiot. 140 a; Teirl. 360) en opbotteren (Waasch Idiot. 816), die alle drie eveneens eig. slaan, duwen, stooten beteekenen. Zie Tijdschr. XXXVI, 61 vlgg.