Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Janboel

betekenis & definitie

D.w.z. een onhebbelijke drukte, lawaai; ook: een onordelijke, verwarde rommel, een ‘pan’, of zooals men in de Wormer zegt een uieboel (Boekenoogen, 1089); stads-gron. een janboedel, hetzelfde als een boudel van Jan Stijn (Molema, 182 b).

Het woord wil eigenlijk zeggen een ‘boel’, zooals men bij een Jan, een sukkel, een knul waarneemt. Vgl. Handelsblad, 9 Juli 1922, p. 1 k. 1: Sokolnikof wekte met zijn uiteenzetting slechts den indruk dat het in Rusland in financieel opzicht een Janboel is; Haagsche Post, 16 Maart 1918, p. 313 k. 2: Het was een Janboel eerste klas, meende spreker, zoodat men zich er niet over kon verwonderen dat het eene schandaal nog niet van de baan was of een ander kwam op.