Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Jan de Wasscher

betekenis & definitie

D.i. een sukkel, wiens vrouw Griet ‘de broek aan heeft’ (‘De broek aanhebben of dragen’) en die thuis al het vrouwenwerk moet verrichten; vooral bekend door de 18de-eeuwsche kinderprent, voorstellende het verkeerde huishouden.

Vgl. Winschooten, 352: Van wassen komt een waster, en soo het een man is, een wasser, waarvan bij veragting, Jan de Wasser, Sewel, 939: Jan de Wasscher, a Nickampoop, a cot, a cotquean; Halma, 767, die den naam verklaart door Jean qui fait tout, Jean de Nivelle, Jocrisse; Tuinman I, 134; C Wildsch. I, 60; III, 23; Harreb. I, 354; [I]O.K.[/I] 108; Noord en Zuid III, 346, en Volkskunde XXII, 107; XXIII, 31, waar een kinderprent van Jan de Wasscher is gereproduceerd. Een variant van dezen Jan is Lammen Goedzak (zie Volkskunde XXII, 107); vgl. eng. TomLong; hd. Windelwascher.