D.w.z. op iemands rechten inbreuk maken, ze verkorten; mnd. to kort don; hd. einem zu kurz tun, eig. iemand te kort, te weinig geven (bijv. bij eene verdeeling), in welken zin het wkw. doen in de middeleeuwen vrij gewoon is [i](Mnl.
Wdb.[/i] II, 247) en thans dial. nog voorkomt (Ndl. Wdb. III, 2722; Bergsma, 91; Molema, 86; Gallée, 9). In het middelnederlandsch reeds bekend: enen te cortdoen; zie het Mnl. Wdb. III, 1945 en verder Van Lummel, 133; Vondel, Gijsbr. v. Aemst vs. 413; Brederoo, St Ridder, vs. 1211; enz. Zich zelven te kort doen, zichhetnoodigeonthouden, ookzichdooden; vgl. Halma, 284 die het vertaalt door se tuer, De Bo, 560; Rutten, 121; Antw.
Idiot. 699 (zijn eigen te kort doen); Molema, 417 b; Villiers, 67. In geheel Zuid-Nederland heeft te kort doen de beide beteekenissen; fri. yen seis te koart dwaen.