Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Het hazenpad kiezen

betekenis & definitie

D.w.z. op de vlucht gaan, eig. den weg van een haas opgaan; 17de eeuw haseleeren; fri. hazzeliere; hd. den Hasenpfad einreiten, eingehen.

Al zeer vroeg is de haas gehouden voor het type van een vreesachtig dier en is zijn naam gegeven aan een lafaard, zooals blijkt uit de Lex Salica, waarin vermeld staat, dat wanneer iemand een ander voor haas uitscheldt (si quis alterum leporem clamaverif), hij zal worden beboet. Deze vreesachtigheid heeft aanleiding gegeven tot verschillende uitdrukkingen, die alle beteekenen op de vlucht gaan. In het Middelnederlandsch zeide men o.a. den hasenwimpel opsteken (nog in Zuid-Nederland het opsteken), mnd. das hasenbanner nemen, - upsteken, en up dat hasenvenneken dryven (op devlucht jagen); hd. das Hasenpanierer greifen. In de 16de en 17de eeuw was zeer gewoon haas-op gaan, - loopen, - spelen, -zijn, voor op de vlucht gaan of zijn; in dien zelfden tijd ontstond ook het hasepat inkeeren, - kiezen of opgaan; ook zeide men het hazevel aannemen, hd. bargoensch (einen) Hasen machen, wegloopen, nd. das Hasenfellantein, dat in Zuid-Nederland luidt: het hazevel aantrekken, aanstroppen of zijne hazebeenen aandoen, het hazenspoor kiezen (De Bo, 413; Schurm. 179 a), dus het tegenovergestelde van de leeuwenhuid aantrekken. Nog eene andere uitdr. luidde hazevet onder de schoenen smeren. Naar analogie van de uitdr. het hazenpad kiezen maakte men later andere uitdrr. die in beteekenis hiermede overeenkwamen, als: het robbenpat, het reynosters (= rhinocerossen) padt, het hondepad (den weg waarlangs men is binnengekomen) kiezen; vgl. nd. ên de Hundestrâte wêsn. Zie Tijdschrift XI, 20 vlgg.; XIII, 305; Noord en Zuid IX, 206 vlgg.; Volkskunde XXI, 132; Ndl. Wdb. VI, 168; 907 en vgl. nog het nd. den Katerstieg gehen, verliebte Wege gehen (Reuter, 55 b).