Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

(Geen) vat hebben (of krijgen) op

betekenis & definitie

D.w.z. (niet) te pakken kunnen krijgen; (geen) invloed hebben op.

Vat beteekent hier plaats of gelegenheid om iemand of iets aan te vatten, in welken zin het voorkomt in Rein. II, 6807: Doe wart hem (den vos) al dat lijf so glat, men conder nerghent aen hebben vat, want hi was vet ende wel ghevoet; zie verder Witsen, 387; Vondel, Virg. II, 258: De vlam vont vatten aen den wachttoren; Tuinman I, 43: Die de gelegendheid van vooren niet aangrijpt, heeft daar aan van achteren geen vat; Spect III, 119: Haar al te manlyke verdienste heeft geen vat op onze tederheid; IX, 179: Een bekrompe gemoed, op 't welk edele gevoelens geen vat kunnen hebben; Sewel, 835: Vat op iets krygen, toget hold of a thing; men heeft 'er geen vat aan, one cannot lay hold onto, or lay claim to it, Halma, 663: Gij hebt geen vat aan mij, gij kont van mij niets eischen; Dievenp. 103: Omdat ze met veel omslag en overleg werkten, kon je slecht vat op ze krijgen; Mgdh. 29: Ze hebbe geen vat op ons, wij zijn ze te slim af; Gron. 95: De leeraar krijgt dan ook geen vat op hem; Nkr. IX, 30 Jan . ij . 4; Molema, 419: nijt te vat kennen komen, geen vat kunnen krijgen, geene gelegenheid vinden om met iets te beginnen; fri. fetop immen ha; afrik. op iemand vat kry. Hiernaast ook iemand vat geven, gelegenheid geven om te pakken te krijgen, te kunnen beginnen; eng. to give a handle to. P.C. Hooft bezigt de uitdr. vat missen aan, geen deel hebben aan (Ged. I, 222, vs. 108: Hier is t hem grooter spijt vat te missen aan den strijdt); syn. hoek hebben aan iets (in Brieven I, 335), vat hebben aan.