Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aftandsch zijn

betekenis & definitie

D.w.z. te oud zijn om te trouwen, in den regel gezegd van meisjes; ook in het algemeen ‘verouderd zijn’ van zaken gezegd.

Oorspronkelijk gebruikt van dieren, bijv. paarden, bij welke het tandenwisselen heeft opgehouden, waardoor men den ouderdom niet meer met zekerheid kan bepalen, waarvoor ook aftandig gebezigd wordt (vgl. Bergsma, 8: een aftandig schaap). Zie Ndl. Wdb. I, 1627, Handelsblad, 26 Aug. 1915 (ochtendbl.) p. 6. k. 3: Ons aftandsch vestinggeschut kunnen wij niet hernieuwen; Het Volk, 19 Febr. 1914, p. 2. k. 4: Het wordt tijd, dat deze aftandsche rechtspraak zoo spoedig mogelijk worde herzien.In Zuid-Nederland bezigt men hiervoor van den tand (af) zijn of buiten tand zijn (ook van dieren: niet meer geschikt zijn voor voortteling; Waasch Idiot. 832); in 't Friesch fen de tosk wêze, te oud om veel aanzoek tot een huwelijk te krijgen, welke zegswijze in de 17de eeuw bekend was, blijkens Poirters, Mask. 102:

Daar zit zij nu, die trotsche dant,

En is van nu af van den tand.

Bij Tuinman I, 316 wordt Hygaat van den tand vermeld voor: hij wordt oud. Zie De Cock , 147; Loquela, 15.