Aan den zwier, den draai zijn of gaan; pierewaaien; zie ‘Aan (of op) den draai zijn’ en ‘Op den dril zijn’, en vgl.
V. Lennep. K. Zev. I 28: Wanneer hij eens - zoo men 't heet - aan de rol ging, dan rolde hij ook zoo lang door, tot hij niet meer rollen kon. Zie verder Ndl.
Wdb. XVIII, 935; 950; V. Ginneken I, 513: gerol, gefuif, en vgl. 17de eeuw op de rul komen, zijn; Boekenoogen, 862: An de rul zijn, aan den rol, aan den zwier zijn.