WILLEM IV (Willem Karel Hendrik Friso), prins van Oranje en Nassau, geb. te Leeuwarden 1 Sept. 1711, gest. te 's Gravenhage Huis ten Bosch 22 Oct. 1751, begr. Delft 4 Febr. 1752, zoon van Johan Willem Friso, vorst van Nassau, prins van Oranje, en Maria Louisa, prinses van Hessen - Cassel (kol. 1224).
Hij bezocht de hoogescholen te Franeker en Utrecht en werd verder door zijn verstandige moeder, die na den vroegen dood zijns vaders zijn stadhouderschappen in Friesland en Stad en Lande waarnam, zorgvuldig opgevoed, zoodat hij verschillende talen goed sprak en schreef en ervaren was in allerlei wetenschappen, in het bijzonder in geschiedenis en staatsrecht; als krijgsman blonk hij weinig uit. Hij werd 1720 tot stadhouder in Gelderland verkozen en aanvaardde daar en in Stad en Lande in Sept. 1729, in Friesland in 1731 de stadhouderlijke waardigheden. Zijn verblijf had hij toen meestal te Leeuwarden. Hij verwierf zich door zijn braaf, beminnelijk, meegaand karakter de algemeene liefde. Hij huwde te Londen (huw.-contr. 18 Oct. 1733) 25 Maart 1734 de oudste dochter van koning George II van Engeland, prinses-royal Anna van Hannover (kol. 149). Dit huwelijk scheen de voorbode van zijne verheffing tot de stadhouderlijke en militaire waardigheden der Oranjes ook in de andere gewesten der Republiek maar de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijsel vreesden de al te groote macht, die zoo weder in éène hand zou gelegd worden, en weigerden gehoor te geven aan den herhaalden op hen in die richting geoefenden aandrang, die overigens bij de lagere aan den Oranjenaam gehechte burgerij veel steun vond.
De aan de bestaande staatsinrichting gehechte vorst weigerde van zijn kant meer dan eens persoonlijk bij de Staten op zijne verheffing aan te dringen of zijnen aanhangers toe te laten door volksbewegingen op de Staten invloed te oefenen. Hij nam in 1735 deel aan den veldtocht der duitsche troepen aan den Rijn maar vond overigens geen gelegenheid zich op militair gebied te ontwikkelen, rustig voortlevend op zijn friesche en geldersche goederen en oogenschijnlijk tevreden met de bescheiden rol van stadhouder en kapitein-generaal van vier gewesten in de meer en meer door het aristocratisch wanbestuur en de toenemende weelde achteruitgaande Republiek, terwijl hem door erfenis in 1739 Dillenburg, in 1742 Siegen, in 1743 Hadamaren andere nassausche staten toevielen, zoodat hij ten slotte alle landen van de Ottonische linie der Nassau's beheerschte en als zoodanig een aanzienlijk duitsch vorst was geworden. Hij berustte in de opheffing van zijn markiezaat Veere en Vlissingen. Eerst de dreigende en eindelijk tot een oorlog leidende verwikkelingen met Frankrijk deden (April 1747) eene volksbeweging ontstaan, die bij den aanval der Franschen op de Republiek het eerst in Zeeland (26 April) tot zijne verheffing tot de voorvaderlijke waardigheden leidde en hem vervolgens ook in de drie andere, nog stadhouderlooze gewesten zoover bracht. Een en anderwilde hij echter slechts uit de handen der Staten zelve ontvangen, terwijl hij de bewegingen te Amsterdam en elders niet dan noode volgde, ook toen hem achtereenvolgens de verschillende gewesten de waardigheden zijner voorgangers erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke linie opdroegen; ook het directeurschap der beide groote Compagnieën werd hem aangeboden. Van hem werden thans door de bevolking ingrijpende hervormingen verwacht, zoodra hij, naar men hoopte, den totnogtoe met ongunstig gevolg gevoerden oorlog met Frankrijk zegevierend zou hebben beëindigd, samen met het van zijn zijde slechts tot beperkte hulp geneigde Engeland, dat de leiding van den krijg in de Oostenrijksche Nederlanden en ter zee had. Deze laatste verwachtingen liepen op een teleurstelling uit, want de Prins toonde zich allerminst een voortvarend krijgsman en geldgebrek belette krachtige ontwikkeling der staatsche krijgsmacht; de vrede van Aken (18 Oct. 1748) maakte gelukkig een einde aan den oorlog. Maar ook de gewenschte hervormingen, hoezeer met goeden wil en ijver door hem voorbereid, leverden velerlei teleurstelling op. Wel werd het tot allerlei misbruiken op financieel gebied aanleiding gevende stelsel van verpachting der belastingen in Holland en Friesland door dat der onmiddellijke inning van overheidswege (collecte) vervangen; wel werd de opbrengst en de leiding der meestal stedelijke posterijen in verschillende gewesten aan hem en door hem aan de Staten afgestaan; wel werd de inlandsche nijverheid door beschermende maatregelen gesteund en werd op zijn initiatief gehandeld over de vermindering, ja algeheele verwijdering der lasten op den handel drukkende; wel werd er op aandrang van zijn raadsman graaf Willem Bentinck van Rhoon (zie kol. 301) gedacht aan betere regeling van het opperbestuur zoowel in de binnenlandsche als in de buitenlandsche zaken; wel werden in overleg met den vice-admiraal Schrijver maatregelen genomen tot verbetering der zeer verwaarloosde marine, van den scheepsbouw, het admiraliteitsbeheer, de vorming van ervaren en geschikt kader voor het zeevolk; wel werd op aandrang van Bentinck hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel bewogen om den oostenrijkschen dienst voor dien der Republiek te verlaten met het doel om ook het leger te hervormen; wel steunde de Prins de door den gouverneur-generaal van Imhoff, die echter spoedig overleed, genomen en voorbereide maatregelen tot hervorming der indische toestanden; wel werden in Groningen en Friesland ‘reglementen reformatoir’ opgesteld tot wering van de daar heerschende ergerlijke misbruiken in de regeering; maar de Prins toonde zich niet berekend voor de zware hervormingstaak en van nature niet geneigd tot ingrijpende hervormingen op welk gebied ook, doordrongen als hij was van eerbied voor de Statenregeering, die hij, thans bijna monarch, zoo goed als geheel op zijde had kunnen zetten.
Ook zijne altijd zwakke gezondheid belemmerde een krachtig optreden van zijn kant. De hervormingsgezinden werden op den duur teleurgesteld, met name zij, die onder hem op medewerking der burgerij aan het tot nog toe aristocratisch gevoerde staatsbestuur hadden gehoopt, dat hij intusschen niet wenschte op zijde te schuiven.
Zijn vroege dood belette overigens de verdere uitvoering van de vele gekoesterde plannen. Hij liet twee kinderen na: Carolina (zie kol. 584) en Willem, van wie de laatste, die volgt, hem onder voorloopige voogdij zijner moeder in zijne waardigheden opvolgde. Hij werd 4 Febr. 1752 te Delft in den grafkelder zijner voorvaderen bijgezet.
Van zijn geschilderde portretten noemen wij slechts dat door J.A. Wassenbergh 1719 in het museum te Leeuwarden, door B. Accama 1721 in het stadhuis te Franeker, door A. Boonen 1726 in het museum te Stockholm, door Ph. van Dijk 1734 in de Trèveszaal te 's Gravenhage (o.a. gegraveerd door J. Houbraken), door R. Mussard 1749 (J.
Houbraken sc.), door J.A.J. Aved 1751 in het Rijksmuseum te Amsterdam (J.J. Baléchou sc.) en door J. Fournier 1752 in het stadhuis te Delft (P.
Tanjé sc.) (Zie E.W. Moes, Iconographia Batava no. 9097).
Brieven en memoriën van zijne hand in de 4e door Th. Bussemaker uitgegeven serie der Archives de la Maison d'Orange-Nassau (I, Leyde, 1908); L.v. Ranke, Briefwechsel Friedrichs des Grossen mit Wilhelm IV von Oranien und dessen Gemahlin Anna in Hist. Abhandl. der Bed. Akad. 1868; Ranke's Sammtl. Werke, XXIV).
Over hem: (L.F. de Beaufort) Leven van Willem IV(Amst. 1752); (C. van Laar), Leven van Willem IV (Amst. 1752) Leven van Willem IV en van Anna, kroonprinses van Engeland (Amst. 1760,4 dl.); J.Haverkamp, Leven van Willem IV(Amst. z.j., 2e druk, 1788). Tal van pamfletten, lof- en lijkredenen, gedichten enz. hem betreffende, bij Knuttel, Catalogus van pamfl. IV.
Blok