TENGNAGEL (Mattheus Gansneb), broeder van den voorgaande, werd 10 Jan. 1613 in de Oude kerk te Amsterdam gedoopt, bij welken doop Francisco Badens (kol. 62), Bredero's leermeester, getuige was. Van zijn leven is ons heel weinig bekend. 20 Oct. 1630 werd hij als juridisch student aan de leidsche academie voor de eerste en eenige maal ingeschreven.
Waarschijnlijk heeft hij er niet lang vertoefd en veel in 't buitenland gereisd. Reeds 2 jaar later, omstreeks 1635, bij zijn meerderjarigheid werd hij om zijn lichtzinnige leefwijze onder curateele gesteld. Tot zijn vrienden behoorden Jan Zoet en de tooneelspeler J. Nooseman. Vermoedelijk stierf hij in 1652. Zijn werken zijn een beeld van zijn leven: platen ruw van taal, niets of niemand ontziende als hij zijn tijdgenooten bespottelijk maakt, onkiesch vaak, maar voor amsterdan sche personen en toestanden uit dien tijd, voor zoover zijn toespelingen althans voor ons begrijpelijk zijn, wel van eenige waarde. Wat hun dichterlijke waarde aangaat: zij laten zich vlot lezen en hier en daar volgt hij zelfs op verdienstelijke wijze Huygens na.Zijn eerste werk verscheen anoniem: Amsterdamsche Maneschijn (z.p. 1639; andere druk: z.p. 1639); NieuwKluchtighAmsterdamsche Maneschijn (z.p. 1639, z.p. 1640, Leiden 1654, Amst. 1661 z.p. en j., de drie laatste met den titel: Amsterdamsche volle Maneschijn). Vervolgens schreef hij: Amsterdamsche Sonne-schijn (z.p. 1639; andere drukken: z.p. 1639, Leyden 1654, Amst. 1660 en z.p. en j.); Grove- Roffel ofte quartier des Amsterdamsche Maneschijn (z.p. 1639; andere drukken z.p. 1639, Leyden z.j., Amst. 1660, z.p. en j.); St Nicolas milde gaven, aen d'Amstelse Jonckheyt (z.p. 1640; andere drukken: z.j 1640, Leyden 1654, Amst. 1661, z.p. en j.); Aemsterdamsche Lindebladen (t' Aemst. 1640, andere drukken: z.j. 1639, Leyden 1654, Amst. 1661, z.p. en j.), waarin de bekende lijst van amsterdamsche poëten voorkomt. Het vervolg op het laatste: Afgeslagen bloemzel van de Aemsterdamsche lindebladen (t' Aemst. 1641; andere druk: Leyden 1654), dat niet achter alle uitgaven der Aemsterdamsche Lindebladen voorkomt, behelst losse gedichten van verschillende jaren. Zijn beruchtste werk is van 1641: Klucht van Frickin t Veurhuys (z.p. 1641; andere drukken: Amst. 1642, 2 z.p. 1642, Leyden 1654, z.p. 1661, Amst. 1661, Amst. z.j., z.p. 1686, Amst. 1731, Amst. 1753). Het werd op den amsterdamschen schouwburg vertoond. Van geheel anderen aard is: Het leven van Konstance: Waer op volgt het toonelspel, De Spaensche heidin (t' Aemst. 1643; andere drukken: Amst. 1657, getiteld: De Spaensche heidin, Amst. 1671, Amst. 1677, Leyden 1718, Amst. 1753), opgedragen aan Dan.
Mostart, secretaris van Amst., dat hij waarschijnlijk in bezadigder oogenblikken schreef. Het interessantste zijner werken, waarvan zijn auteurschap evenwel door sommigen betwijfeld wordt, is: De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, In d'andere werelt byde verstorvene Poëten (Rotterdam 1652; andere drukken: Amst. 1652, Leyden 1658, Amst. 1660, Leyden 1668, z.p. en j., Amst. 1731, dat een scherpe hekeling van gestorven dichters bevat en waarbij hoort het z.g. antwoord der poëten: D'Onbekende Voerman van 'tSchou- Burgh (waarschijnlijk van 1638). Zijn complete werken verschenen in 1658 te Leyden (uit edities van verschillende jaren bestaande), te Amst. in 1660 en z.p. of j. De talrijke bovengemelde drukken zijner
werken zijn wel een bewijs, dat ze in hun tijd niet ongelezen bleven. Vermelden we eindelijk nog drie minne-dichtjes van hem in den 7den druk van t'Amsteldams Minne-beeckie (Amst. 1645), een gedichtje van 7 Dec. 1651 in het Album amicorum van Jac. Heiblocq en een bijschrift onder het portret van J.J. Schipper. In Klioos Kraam, De Tweede Opening (1657) 253, vindt men een merkwaardig grafschrift op onzen Tengnagel van Willem Schellincks.
Zijn door A. van Halen geschilderd portretje, uit het Panpoëticon Batavum is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie zijn levensbeschrijving in: Oud-HollandI (1883) 195-225, meteen uitgebreide bibliografie en 311-313; H. Bon temantel, De Regeeringe van Amsterdam uitgeg.
door G.W. Kernkamp (Werken Hist. Genootsch. IlIde Ser. no. 7) 119.
Ruys