SCHEFFER (Jacob Gijsbert de Hoop), zoon van Johannes Scheffer en Agatha Carbasius, geb. te 's Gravenhage 28 Sept. 1819, gest. te Amsterdam 31 Dec. 1893. Hij verloor zijn vader reeds in 1823; voor zijn opvoeding werd toen verder gezorgd door den halfbroeder zijner moeder, Jacob de Hoop, bij wien hij in huis kwam wonen en wiens naam hij ook aan den zijnen heeft toegevoegd. Door deze opvoeding kwam de Hoop Scheffer, wiens ouders tot de Hervormde kerk behoorden, in de kringen der ontwikkelde amsterdamsche Doopsgezinden, wat voor zijn verder leven beslissend is geworden. Reeds vroeg had hij belangstelling voor en kennis van geschiedenis en letteren. Hij genoot lager onderwijs in de school van Engelberts Gerrits en later privaatonderwijs in de klassieke talen van dr. Lutgert. In Juni 1837 deed hij met goed gevolg admissieexamen voor het athenaeum en het doopsgezinde seminarie. Met gemak bewoog hij zich in de studentenwereld en was een ijverig lid der gezelschappen E.T.E.B.O.N. en N.E.K., waartoe ook Hoekstra, Leendertz en Winkler Prins behoorden. In Juni 1838 deed hij groot-mathesis te Leiden, in Nov. 1842 aldaar propaedeutisch, in Dec. d.a.v. candidaats, in April 1843 doctoraal, beide te Utrecht; 28 Juni d.a.v. legde hij het proponentsexamen voor curatoren van het seminarie af. Met zijn promotie wilde het evenwel door allerlei omstandigheden niet vlotten; hij bleef doctorandus, totdat de leidsche senaat hem in 1870 honoris causa tot doctor promoveerde.
In Utrecht was zijn letterkundige werkzaamheid zeer op den voorgrond getreden; de Hoop Scheffer kwam er in relatie met ten Kate, ook met Vermeulen en Tideman. Zoo behoorde hij ook tot de stichters der ‘Vereen. tot bevordering der oude Nederl. letterkunde’; ook was hij de redacteur van den tweeden en laatsten jaargang van de Braga, het ‘tijdschrift heel in rijm’. Maar zijn ambtswerk bracht hem weldra op andere banen. 3 Dec. 1843 deed hij zijn intrede als predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Hoorn. 6 Dec. 1846 verwisselde hij deze standplaats met Groningen, waar hij tot den kring van Hofstede de Groot, Pareau en Muurling behoorde. Reeds 28 Oct. 1849 predikte hij afscheid aldaar en deed 11 Nov. zijn intrede te Amsterdam. Daar heeft hij verder geleefd en gewerkt en zich gelukkig gevoeld. In 1859 werd hij als opvolger van van Gilse benoemd tot hoogleeraar aan het doopsgezinde seminarie; hij aanvaardde dat ambt 18 Jan. 1860 met een rede De providentia divina Teleiobaptistas Neerlandicos ab exitio vindicante (Amst. 1860), door hem vertaald als De Doopsgezinde broederschap in Nederland voor vervloeiing en ondergang bewaard (Amst. 1861). Scheffer onderwees aan het seminarie de kerkgeschiedenis, de exegese van het Oude en Nieuwe Testament en de predikkunde. In 1877, toen het amsterdamsche athenaeum werd omgebouwd tot een universiteit, werd Scheffer benoemd tot hoogleeraar in de exegese van het Oude Testament en de oud-Christelijke letterkunde, terwijl hij tevens aan het seminarie de geschiedenis der Doopsgez. en de predikkunde bleef behouden. In den cursus 1884/85 was hij rector magnificus der universiteit; na afloop van den cursus 1889/90 werd hij emeritus. Hij was 17 April 1845 gehuwd met Anna Petronella Russel Boerlage.
De Hoop Scheffer heeft eigenlijk altijd gewerkt en ook zeer veel gepubliceerd in tal van tijdschriften. Zeer groot is ook het aantal onderwerpen, waarover hij heeft geschreven. Hij stelde daarbij hooge eischen; hij was zeer nauwkeurig en grondig in zijn arbeid; zijn historische studiën zijn modellen van een solide methode. Van zijn letterkundige werkzaamheid in zijn studententijd is boven gesproken; ook later bleef hij in die richting werkzaam. In hoofdzaak was echter zijn wetenschappelijk werk aan de kerkgeschiedenis van Nederland en vooral aan die der Doopsgezinden gewijd; in verband daarmede staat zijn redacteurschap van De Navorscher, van 1856 tot 1859, van de Doopsgezinde Bijdragen, van 1870 tot zijn dood, van de Studiën en bijdragen op het gebied der historische theologie, van 1866 tot 1880 (met W. Mol l), van den Volksalmanakvan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In ongeveer iederen jaargang der Doopsgezinde Bijdragen vindt men historische studiën van zijn hand, dikwijls meer dan een. In de genoemde Studiën en bijdragen zijn meer algemeene onderwerpen behandeld; daarin verscheen ook zijn hoofdwerk, dat later afzonderlijk is uitgegeven, de Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531 (Amst. 1873); zij werd door dr. P. Gerlach vertaald onder den titel Geschichte der Reformation in den Niederlanden von ihrem Beginn bis zum Jahre 1531 (1886). Het boek was de eerste naar de bronnen bewerkte geschiedenis van den oorsprong en de eerste ontwikkeling der hervormingsbeweging in ons land; als zoodanig is het onmiddellijk in zijn waarde erkend en altijd heeft het zijn beteekenis gehouden; het is alleen te betreuren, dat Scheffer zijn onderzoekingen over de periode na 1531, de gewichtige tijd van het Anabaptisme, niet in een groot werk heeft kunnen samenvatten.
Scheffers werk bepaalde zich niet tot de wetenschap; zijn onderwijs en zijn kerkgenootschap vroegen veel van hem. Als docent had hij uitnemende gaven en zijn onderwijs werd dan ook zeer gewaardeerd. In verband daarmede stond de groote invloed, dien hij onder de Doopsgezinden uitoefende, vooral sedert langzamerhand zoo goed als alle predikanten zijn leerlingen waren. Voor de Doopsgezinde Societeit heeft hij zeer veel gedaan. Van 1861 tot 1889 was hij haar secretaris en stelde hij de uitnemende Verslagen wegens den staat der Algemeene Doopsgezinde Societeitin Holland (Amst., 1861-1889) op. In dit verband zij ook herinnerd aan zijn Toespraak op den gedenkdag van het200-jarig bestaan van het weeshuis der Doopsgezinde collegianten genaamd de Oranje-appel (Amst. 1878) en vooral aan zijn Inventaris derarchiefstukken, berustende bij de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente teAmsterdam (Amst. 1883, 2 dln.), gevolgd door den Catalogus van de Bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam (Amst. 1885 2 dln.).
Zijn portret in steendruk in den Amst. Studenten-Almanak 1867.
Zie: H.C. Rogge in Jaarb. Kon. Akad. 1894, 45 vlg., Winkler Prins in Levensb. Lett., 1894, 369 vlg. (met bibliographie); de Vries in Eigen Haard, 1894, 25 vlg.; Cramer in Doopsgez. Bijdragen, 1894, 1 vlg.
Brugmans