NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Ruysch, frederik (2)

betekenis & definitie

RUYSCH (Frederik) (2) geb. 's Gravenhage 28 Maart 1638, overl. Amsterdam 22 Febr. 1731, zoon van Hendrik en Anna van Berchem, bezocht de lat. school te 's Gravenhage en werd daarna apothekersleerling bij Uythoorn. 17 Juni 1661 werd hij opgenomen in het apothekersgilde, nadat hij in den Haag reeds een apotheek geopend had. Van den Haag uit volgde hij te Leiden de lessen in de geneeskunde, waar hij 28 Juli 1664 promoveerde op een dissertatie: de Pleuritide. Direct daarna kon hij zich wijden aan de bestrijding der pestepidemie in den Haag, terwijl hij zich tevens met grooten ijver op de studie der anatomie toelegde. In 1665 verscheen als resultaat dezer studiën zijn: Dilucidatio Valvularum in vasis lymphaticis. Hierdoor en door het daarop volgend twistgeschrijf met Bilsius werd de aandacht op hem gevestigd en werd hij 29 Dec. 1666 benoemd tot praelector der anatomie te Amsterdam als opvolger van S. Deyman, terwijl 6 Febr. 1668 de benoeming volgde tot examinateur der vroedvrouwen. Na den dood van H. van Roonhuysen in 1672 werd R. stadsvroevaer, hij verbeterde het onderwijs in vele opzichten, verscherpte de eischen voor het examen van vroedvrouw en was de oorzaak, dat in 1703 een keur ingesteld werd, de uitoefening der verloskundige praktijk in haar geheel regelende. Na nog op 22 Juli 1679 tot gerechtelijk geneeskundige benoemd te zijn, kreeg hij, toen de Hortus Botanicus in de Plantaadje voltooid was, op 24 Maart 1685 den titel van prof. botaniae te Amsterdam. Sinds 1692 werd hij in het botanisch onderwijs bijgestaan door Pieter Hotton en vanaf 1700 door C. Commelijn; in het anat. onderwijs eerst door Joan Sermes sinds 1724, terwijl 27 Aug. 1727 Guiljelmus Röell zijn werk grootendeels overnam.

Ruysch is vooral bekend door zijn ontdekkingen op anatomisch gebied en door zijn anatomische praeparaten. Zijn methode van opspuiting der bloedvaten was gebaseerd op de methode van Swammerdam. Met groote werkkracht werd een museum van anat. praep. verzameld, dat een europeesche vermaardheid verkreeg en in 1717 voor ƒ 30.000 verkocht aan Czaar Peter, waarna in 10 jaar tijds een tweede collectie vervaardigd werd, na zijn dood voor ƒ 20.000 aan den koning van Polen verkocht. Met Frans Kiggelaar beschreef hij den Hortus botanicus te Amsterdam; verschillende anat. verhandelingen en de beschrijving van zijn museum zagen het licht, en de strijd op anat. gebied met G. Bidloo, J.J. Rau, R. Vieussens, H. Boerhave en anderen was oorzaak van menig kleiner geschrift. Zijn verdiensten werden gehuldigd door zijn benoeming in 1705 tot lid der Academia Caesarea Leopoldo-Carolina naturae Curiosorum, in 1720 van de Royal Society te Londen en in 1727 van de academie te Parijs. Gehuwd 4 Dec. 1661 met Maria Post, dochter van Petrus Post, had hij een zoon Hendrik en verschillende dochters, waarvan Rachel een bekende schilderes werd.

Geschilderd is zijn portret door A. Backer in 1670, door I. van Neck in 1683, door S. Wandelaar en 2 maal door J. Pool. Gravures bestaan van hem door J. Pool in 1694 fol., en in 1702 in 4o. met zijn wapen; hetzelfde verkleind in 8o., hetzelfde zwarte kunst door P. Schenck 4o., hetz. door S.E. Kraus in 8o., naar S. Wandelaar met een vers van D. Hoogstraten in 4 staten.

Hij schreef: Disputatio medica inauguralis de Pleuritide (L.B. 1664); Dilucidatio valvularum in vasis lymphaticis etlacteis (H.C. 1665, L.B. 1687, Amsterdam 1720 en 1732); Observationumanatomico-chirurgicarumcenturia (Amsterdam 1691, 1721, 1737); Museum anatomicumRuyschianum (Amsterdam 1691, 1721, 1737); Responsio ad Godefridi Bidloi libellum quem Vindicias inscripsit (Amsterdam 1698, 1721); Thesaurusanatomicus (10 dln. 1701-1715); Thesaurusanimaliumprimus (Amsterdam 1728); Adversariorum anatomico-medico-chirurgicarum decas prima (Amsterdam 1717 en 1729); decas secunda (1720); decas tertia (1728); Opusculum anatomicum de fabrica glandularum in corpore humano, (L.B. 1772, Amsterdam 1733); Curae posteriores seu thesaurus anatomicus omnium praecedentium maximus (Amsterdam 1733); Tractatio anatomica de musculo in fundo uteri (Amsterdam 1723); Over de baarmoeder- ofde ronde spier van de lijfmoeder, vertaald door A. Lambrechts (Amsterdam 1726,1731); Vervolg der ontleedkundige Verhandeling (Amsterdam 1728); Curae renovatae seu thesaurus anatomicus post curas posteriores novus (Amsterdam 1728); Verhandeling van de Spieren (Amsterdam 1728); Alle de ontleed- genees- en heelkundige werken van Fr. Ruysch, vert. doorY.G. Arlebout (Amsterdam 1744); Horti medici Amstelodamensis rariorum descriptioa Fred. Ruysch et Frang. Kiggelario (Amsterdam 1697); Epistolae anatomicae problematicae (Amsterdam 1696-1701, 14 st.).

Zie: Haller, Bibiiotheca Anatomica 1,529; II, 121, e.v.; Elogedoor Fontenelle in: Histoire de l'académie 1731; I.F.Schreiber, Hist. vitae et merit. Fr. Ruysch, vóór de Opera omnia (Amsterdam 1752); von Stachlin, Levensbeschrijving van nederl. mannenenvrouwen II, 79-93; Engelberts Gerrits II, 391;

Wagena ar, Amst III, 241; NavorscherV (1855) 306; XXVIII (1878) 362; Banga, Geschiedenis dergeneesk. (1868) i.v.; H aeser, Geschichte derMedicin (1881) 295; Isensee, Geschied, der geneesk, vert. door Ali Cohen (1843) 403 e.v.; Portal III, 260; van Lennep, Memorabilia 140; Burggraeve, Histoirede l'anatomie (1880) 259; U ffe nbach, Reisen III (1753) 640; A. Titsingh, Diana (1750); Hyrtl, Handbuch der pract. Zergliederungskunst (1860) 590; Paulus Pijl, Afscheid aan Dr. F. Ruysch (Amsterdam 1677); Scheltema, Csaar Peter de Groote; dez., Rusland en de Nederlanden; Het leven van F. Ruysch, door L.L. van Meursin Alg. Magaz. van historiekunde III, 447; Suringar in Tijdschrift voor geneeskunde 1866, 2e afd., 19; P. Scheltema, Het leven van Fr. Ruysch (1886).

de Lint

< >