NIEUWENHUIS (Jacob), geb. te Alkmaar 26 Oct. 1777, overl. op den huize den Engh bij Vleuten 7 April 1857, zoon van Jacob Severin N. (Nyegaard), oud deensch koopvaardijkapitein, winkelier in jachtbenoodigdheden en vuurwerken, en Maria Geertruida Scholl, geb. te Burdscheid, gehuwd te Purmerend 3 Dec. 1775. Zijn vader wilde hem voorden handel opleiden, doch gaf hem, door voorspraak van den lutherschen predikant N. de Reus, vrijheid om te studeeren.
Na de latijnsche scholen doorloopen en privaat-onderwijs in de wis- en natuurkunde van Govert de Beer ontvangen te hebben, werd hij door den predikant J.W. Statius Muller gedurende 2 of 3 jaren opgeleid voor de academische studiën. Hij volbracht die te Tubingen, waar hij zich niet alleen aan die der letteren en godgeleerdheid, maar ook aan die der wis- en natuurkundige wetenschappen wijdde; keerde tegen het einde van 1798 huiswaarts, werd 29 Maart 1799 proponent en in het laatst van 't volgend jaar predikant bij de luthersche gemeente te Zutphen. In 1803 naar Utrecht beroepen, bleef hij daar - in 1811 met een half jaar rust wegens het opgeven van bloed -13 jaren, in 1805, toen men zijn traktement aanzienlijk verhoogde, een beroep naar Groningen en in 1809 een naar Rotterdam afslaande. Te Zutphen gaf hij onderwijs in de wisen natuurkunde aan de cadetten der militaire school, te Utrecht werd hij lector aan de stichting van Renswoude, om welke betrekking onder Keizer Napoleon te behouden hij 28 Febr. 1811 op Quaestiones philosophicae den graad van doctor in de wijsbegeerte verwierf. Hij hield daar uit liefhebberij in 1813 een avondcursus over de natuurkunde, en voor eenige, inzonderheid duitsche studenten, op hun verzoek, een cursus over de geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte. 31 Maart 1816 aanvaardde hij den opengevallen leerstoel van Chernac in de wiskunde en wijsbegeerte aan het athenaeum te Deventer, en 15 Juli 1822 het hem 13 Febr. opgedragen hoogleeraarsambt in de bespiegelende wijsbegeerte te Leiden. Van 1826 tot 34 nam hij daar als predikant der luthersche gemeente den dienst waar met 12 predikbeurten 'sjaars. In het academiejaar 1833/34 was hij rector-magnificus. Van 1826 tot zijn vertrek uit Leiden was hij lid der plaatselijke schoolcommissie. Hij behoorde tot de door Koning Willem I benoemde commissie tot reorganisatie der evang.-
luthersche Kerk, was sedert de instelling harer synode in 1829 lid dezer kerkvergadering en van hare synodale commissie tot in 1844, en van 1825 tot 46 curator van het evang.-luthersch seminarium te Amsterdam. Na op zijn verzoek 29 Maart 1843 zijn emeritaat als hoogleeraar verkregen te hebben, vestigde hij zich met zijn gezin op het huis den Engh, behoorende aan zijn zoon mr. Hendrik Bernard N., heer van Schonauwen, ambachtsheer van den Engh en Themaat. Hij bracht daar zijn tijd door met wijsgeerige bespiegelingen, het uitgeven van geschriften en het opstellen van gedenkschriften ten dienste zijner kinderen, totdat hij geheel blind en bijna kindsch geworden was.
N.huwde 18Sept. 1800teZutphenCarolina Wilhelmina Ferdinandine Domela, geb. 18 Juni 1777, dochter van den opperzegelbewaarder Johan Pieter Bartholomeusz. D., en na haar overlijden (16 Aug. 1810)2 Mei 1811 Anna Margaretha Elisabeth Clasina Smits van Pesch,geb.29 Jan. 1789, dochter van den kanunnik van S. Pieter te Utrecht, Coenraad S.v.P., die hem overleefde en 17 Sept. 1867 op den Engh overleed. Uit het eerste huwelijk werden 6, uit het tweede 8 kinderen geboren, van welke 14 acht vóór hem stierven.
N. werd lid van het Prov. Utr. Genootschap 1804, van het Genootschap voor Proefonderv. Wijsbeg. te Rotterdam 1805, de Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarlem 1811, de Maatsch. der Nederl. Letterk. 1823, de Holl. Maatsch. van Fraaie K. en W. 1825, het Bataviaasch Genootschap van K. en W. 1850, en eerelid van het Natuur- en Scheik. Genootschap te Groningen 1814, het Natuur- en Letterk. Genootsch. te Alkmaar 1818 en van het Genootschap Diligentia te 's Gravenhage 1833.
Van hem heeft het licht gezien: Op het eerste Eeuwgetijde derbouwing van de Kerk, ten dienste der Luthersche Gemeente binnen Alkmaar, gevierd den XVI van Herfstmaand 1792 (Alkmaar); Wiskundig Leerboek(Zutph. 1803,2 dln.); Hetgewigt van den eed. geschetst in eene leerrede overJacob V: 12 (Utr. 1803); Handleiding tothetCatechetisch Onderwijsin den Christelijken Godsdienst (Zutph. 1806); in den Schouwburg van inen uitlandsche letter- en huishoudkunde 1806-1809: Verhandeling over de noodzakelijkheid van de beoefening der wijsgeerige natuurkunde; Gedachten van den wijsgeer Fichte over het Christendom; Korte verklaring der Schellingiaansche Wijsbegeerte; Het Noodlot (een gedicht); Over het gewigt eener wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der menschheid; Brief van J.N. aan den Redacteur; Vertaling des Verslags van den staat der Wetenschappen, Letteren en Kunsten, met aanteekeningen; Petrarcha; en beoordeclingen [van Euler's Algebra; J.de Kanter, Nieuwe tafelen ter berekening van den tijd der watergetijden; van Beeck Calkoen, Over den wiskundigen Scheepsbouw, J.G. Fichte, die Grundzügen des gegenw. Zeitalters; J.de Gelder, Handleiding tot de beschouwende en werkdadige meetkunde; R. Feith, Brieven aan Sophia; J. Kinker, Brieven van Sophia aan Mr Feith; Peyrard, Oeuvres d'Archiméde, avec une Mémoire de M. de Lambre sur l' Arithmétique des Grecs]; Leerredenen (Zutph. 1808); Geschiedkundig onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van Bovennatuurkundige Grondbeginsels op de Natuurkunde, in de Verhand, van Teylers Tweede Genootschap, 16e stuk, 1809; De luisterrijke overwinning der Bondgenooten in den Veldslag van Belle- Allianee, godsdienstig
gevierd in eene leerrede over Openb. XI, 15-18 (Utr. 1815); Oratio de varia philosophandi ratione, cum mentis humanae indole et progressibus comparata, habita quum inAtheneo Daventriensi math. etphil. professionem auspicaretur (Dav. 1817); Vele artikelen in het Algemeen Woordenboek van Kunsten en Wetensch. onder toezigt van G. Nieuwenhuis, vooral in het 1e deel op letter A, (Zutph. 1820 e.v.); Redevoering overhetleven en de wijsgeerige verdiensten van den HoogleeraarJJ. Hennert, voor het eerste deel van diens Lessen overde eerste beginselen der Wijsbegeerte, uit het latijn vertaald door G.C.Spaan (Leyd. 1822); Oratio de praestantia Philosophiae theoreticae in dissensu Philosophorum conspicua, in de Annales Acad. Lugd. Bat. 1822-23; in v.
Kampen's Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 1822-30: Redevoeringoverhetonweder, Het verband der Wiskunde met eene beschaafde opvoeding; De Geschiedenis der bespiegelende Wijsbegeerte beschouwd als de geschiedenis der ontwikkeling van den menschelijken geest, en met H.J. Matthes, Tweetal Leerredenen, gehouden te Leyden, bij gelegenheid der bevestiging en intrede des laatsten (Leyd. 1828); Initia Philosophiae Theoreticae (Lugd. Bat. 1831,33, 2 dln.); Gedachten overhet Akademisch onderwijs der bespiegelende Wijsbegeerte in het Koningrijk der Nederlanden (Leyd. 1834); Oratio de principiorum pugna in rebus gravissimis caute dijudicanda, in AnnalesAcad. L.B. 1834; Herinneringen aan J.W. Statius Muller, Evangel. Luthersch Predikant, vóór diens vertaling van Hetleven en karakter van den beroemden engelschen Godgeleerde Dr.
P. Doddridge(Nijm. 1837); Voorrede voor Statius Muller's naamloos uitgegeven Stemmen uit het graf van eenen Christen (Dordr. 1839); Ph.W. van Heusde, De Socratische School, 4e deel, De Metaphysica nader toegelicht en beoordeeld door J.N. (Leid. 1840); Quaestiones Logicae in usum scholarum (Lugd. Bat. 1842); eenige boekbeoordeelingen in het Algemeen Letterkundig Maandschrift, o.a. van dr. D. Burger's werkje over Het opklimmende deel der wijsbegeerte volgens Krause, naar aanleiding waarvan prof. Scholten schreef Over het Godsbegrip van Krause, Brief van den Heer J.
Nieuwenhuis, Doctoren voormaligHoogleeraarderwijsbegeerte (Leid. 1846); Vertaling uit het fransch van dr. H. Ahrens, Grondbeginselen der Mensch- en Zielkunde, naarde leer van Dr. F.C. Krause, met aanteekeningen (Utr. 1847, 2dln.); Voorberigt van eene vertaling uit het deensch van H. Martensen's Grondschets voor een stelsel der zedelijke wijsbegeerte (Utr. 1849).
In professorale toga is hij afgebeeld op een steendruk van L. Springer, waarnaar gevolgd is een kleine phototypie in het Jaarboek der Vereeniging voor Nederl. Luth. Kerkgeschiedenis 1909; en in gewone kleeding op een steendruk door J.P. Berghaus, naar eene daguerreotype van 1847. Ook staat zijn portret in Ned. Patriciaat 1910.
Zie: J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, Stamtafel van het Geslacht Nyegaard-Nieuwenhuis, Domela Nieuwenhuis in het Jaarboek der Vereeniging voor Nederl.-Luthersche Kerkgeschiedenis (Amst. 1909). Ten onrechte wordt daar Jacob Severin N. op bl. 160 en op het portret lid van de alkmaarsche vroedschap genoemd.
Bruinvis