NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Muntinghe, herman

betekenis & definitie

MUNTINGHE (Herman), geb. 27 Aug. 1752 te Termunten, gest. 24 April 1824 te Leeuwarden, hoogleeraar te Groningen, die op 't gebied der godgeleerde studiën den weg heeft bereid voor de school van Hofstede de Groot c.s. Zijn vader was Petrus Muntinghe, drost van Wedde en Westerwoldingeland, zijne moeder Gezina Geertruida Kiers; zijn grootvader, naarwien hij heette, was raadsheer te Groningen.

Hij werd in 1766 student te Groningen, waar Chevallier (de bondgenoot van Hollebeek, I kol. 1140), Abresch (van der Marck's bestrijder), Michaël Bertling en Kuypers (de man der nijkerker beroerten) zijne leermeesters waren. In de oriëntalia genoot hij het onderwijs van N.W. Schroeder ‘den Arabier’, dien hij later zou prijzen als ‘in literarum oriëntalium studio, Veterisque Foederis interpretatione magistrum perfectissimum’, en onder wien hij 22 Febr. 1775 eene Dissertatiophilol. crit. exhibens Observ. adquaedam V.F. loca verdedigde. Hij werd predikant te Buitenpost 13 Aug. 1775, te Zeerijp 28 Sept. 1777 en ontving hier zijne benoeming als hoogleeraar te Harderwijk, waar hij, van nature niet vlug, bewijzen zou, dat ‘noeste vlijt het schitterendst vernuft beschaamt’. Benoemd 27 Nov. 1780, inaugureerde hij, naar harderwijksch gebruik, eerst 13 Juni des volgenden jaars de Sapientia etbonitate divina in antiquissima religionis patefactione conspicua, terwijl h ij als academ i epred i ker zijne eerste kerkrede h i eld over Jac. I, 17. Achtti en jaren lang heeft hij hier als bedachtzaam exegeet college gegeven, in vernuft en levendigheid niet, in grondige oostersche taal- kennis zeker zijnen leidschen ambtgenoot van der Palm overtreffend. Hier gaf hij zijne vertalingen van Psalmen (L.B. 1792, 3 dln.), van Spreuken (Delft, 1797), en voltooide die van Job door H.A. Schultens, ten gevolge van diens dood, 12 Aug. 1793, onafgewerkt gebleven. Bij de overdracht van het rectoraat in 1783 sprak hij de Saluberrimo religionis christianae in bonum publicum, maxime per Europam, effectu, exhistoria conspicuo, betwistbare stelling aan den vooravond der groote revolutie. Tien jaren later, bij dezelfde gelegenheid, oreerde hij de Quibusdam, quas historia ecclesiae exhibet, caussis impeditorum salutarium religionis christianae in genus humanum effectuum, onderwerp meer in overeenstemming met de gebeurtenissen van dat jaar.

Te Leiden was de hoogleeraar S.F.J. Rau van zijn ambt ontzet in het eerste jaar der bataafsche vrijheid. Toen namenlijk H.A. Schultens 12 Aug. 1793 der hoogeschool, wier sieraad hij was, ontviel, nam E. Scheidius van Harderwijk den open zetel in, om reeds 27 Mei van het volgend jaar te worden weggerukt. Bij staking van stemmen werd Rau daarop door de beslissing van den president-curator benoemd: drie waren voor Muntinghe geweest.

In het nieuwe, patriotsche college dreef toen Lestevenon door, Rau af te zetten en Muntinghe aan te zoeken - die bedankte. Daarop is toen van der Palm benoemd. Maar Muntinghe's weg leidde hem naar Groningen terug. Daar was Kuypers overleden; als diens opvolger inaugureerde M. 13 Maart 1799 met een Oratio exhibens aliquotillustriora, quae ecclesiae historia suppeditat damnorum religioni christianae ab amicis suis ac fautoribus illatorum specimina. Nog te Harderwijk was hij gehuwd met Judith Francina Drijfhout, kinderloos gebleven echt. Aan de groninger hoogeschool dan gaf hij critiek en exegese, dogmatiek, practische theologie en kerkgeschiedenis.

Over den inhoud van zijn onderwijs krijgt men een oordeel door zijn Pars theologiae christianae theoretica (1800,1818-1822). Toen bij het dekreet van 22 Oct. 1811 de groningsche hoogeschool deel werd van de ‘Université de l'Empire’, werd Muntinghe rector perpetuus en bleef ook na de herstelling in 1813 die waardigheid bekleeden, zoodat hem het voorrecht ten deel viel, 10 Oct. 1814, bij het tweede eeuwfeest der hoogeschool, in tegenwoordigheid van den souvereinen Vorst en diens gemalin (Willem I had voor de feestviering eene groote som geschonken) zijn Oratio in natalem ducentèsimam Academiae Groninganae uit te spreken. Zij is opgenomen in zijn Acta saecularia Ac. Gron. die X Octobris 1814 en het is daar (pag. 107), dat hij van de academische wet, welke de Drie formulieren bindend maakte ook voor niettheologische hoogleeraren en als slachtoffer waarvan van der Marck indertijd gevallen was, zeide: ‘cujus sapientiam qui justis argumentis probaverit, magnus mihi erit Apollo’. In 1815, bij de reorganisatie van het H.O., werd hij opnieuw als rector der herboren hoogeschool aangesteld, bij de nederlegging van welk ambt, 10 Oct. 1816, hij oreerde de Neglecto ingenii cultu, primaria corruptae medio aevo religionis christianae causa. In 1822 emeritus geworden, is hij 24 April 1824 overleden en begraven in de Martini-Kerk.

Muntinghe's hoofdwerk is De geschiedenis der menschheid naar den bijbel (11 dln. 1801-1819), boek, dat ‘ons niet alleen de trekken van zijn beeld vertoont, maar waarin zig ook de verschillende rigtingen op godgeleerd gebied zijner dagen afspiegelen’. Het heeft op het denken van Hofstede de Groot en de zijnen onmiskenbaren invloed

geoefend. De bijbelsche verhalen acht M. historisch, de schepping is eene ware gebeurtenis, slechts de inkleeding mythisch (d.i., naar toenmalig spraakgebruik, verzonnen). Dit verhindert hem niet de rechten van geologie en astronomie te laten gelden bij de verklaring der mozaïsche kosmogonie. De rede was hem alleen middel om in de H.S. de godsdienstleer op te sporen, en komen er in de openbaring dingen voor, met de rede in strijd, dan is dat zeer natuurlijk, want wat zou eene openbaring zijn, die niets openbaarde? Toeh bij hem al eenige verklaring van de wonderen, loslating van het mechanisch inspiratie-begrip, onderzoek van het triniteitsdogma, aarzeling om over de praedestinatie te spreken, ontkenning van de bloedtheorie in de satisfactielcer. Zeker is er van zijne persoonlijkheid invloed uitgegaan en, met Sepp, is het verantwoord te zeggen, dat door M. te Groningen het beginsel van vrij onderzoek is geplant. Aan de verklaring, dat hij geen genie was, verbindt Heerspink de ietwat schrale vertroosting, dat hij daardoor ook voor geniale dwaasheden bewaard is gebleven. Zijne kleinste roem is niet, dat hij een man des vredes is geweest, van twistzucht afkeerig.

C.C. Fuchs heeft zijn silhouette gegraveerd naar een teekening van Lubbers.

Zie: Th. van Swinderen in Alman. derAc. v. Gron., 1826, 1-24 met een lijst zijner geschriften; Jonckbloet, Gedenkb., Bijl. 106 vlgg.; Heerspink, Gron. Godg. II, 95-142; Sepp, Pragm. Theol. 131, 136 vlgg.; Bouman, Gesch. Geld. hoogesch.

II, 380-384, 501 vlg. en de noot 384 vlgg. waar nog literatuur over M. wordt genoemd; Siegenbeek, Gesch. Leidsche hoogesch. I, 345 vlgg.; E.J. Diest Lorgion, Geschiedk. beschr. v. Gron. 1,220; II, 94; van Rhijn, Templa Gron. 83; Romein, Naamlijst 510 vlg.; Glasius, Godg. Ned. i.v.

Knappert

< >