NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Mulder, lodewijk

betekenis & definitie

MULDER (Lodewijk), geb. 9 April 1822 in den Haag, overl. aldaar 15 Mei 1907. Zijn vader, Jan Mulder Jansz., inspect. d. domeinen, overl. reeds, toen zijn zoon Lodewijk nog geen vijfjaar was. Zijn moeder, Maria Christina Sethe, overl. in 1831, nadat ze 23 Dec. 1829 hertr. was met Dirk Johannes Reese. Aan dien stiefvader, een middelmatig liefhebber in allerlei kunst, dankt de jonge Lodewijk, dat hij bij zijn opleiding voorde Mil. Acad. niet werd overgeleverd aan een drilschool, maar onder verstandige leiding rustig inzicht leerde krijgen in verschillende vakken, vooral de wiskunde, en er zijn eigen weg in leerde zoeken.

Hoewel hij bij het examen in de geheugen-vakken een ongelukkig figuur maakte, heeft men hem toch aangenomen; 27 Juli 1838 werd hij aangesteld tot cadet bij het wapen der infanterie. Aan de academie vond hij voor zijn studie van nederlandsche taal en letterkunde grooten steun in het onderwijs van dr. Jan Wap. 1 Juli 1842 werd hij aangesteld tot luitenant bij het 1ste regiment infanterie. In het Jaarboekje der Militaire academie komen reeds een paar kleinigheden van hem voor. Zijn eerste opstel van meer algemeene strekking verscheen in den Militairen Spectator onder den titel Soldatenzang (1846). De jonge luitenant tracht in den toon van de Camera geestig te keuvelen over zijn onderwerp. Zoo ook in een volgend artikel in genoemd tijdschrift (1847) waarin hij den hoorn boven de trom verheerlijkt en in De instructeur der recruten (1849).

Boven bedoelde opstellen onderteekende hij met Lodewijk. In 1854 schreef hij in Mil. Spectator het eerst onder zijn eigen naam De huislijkheid van den soldaat. Het heeft een ernstiger karakter en verdedigt den soldaat tegen eenige weinig eerbiedige uitdrukkingen in de Kamer gebruikt.

In Nijmegen in garnizoen, dichtte hij den tekst bij een oratorium Radboud van den componist Boers.

Sedert 1850 was Mulder als officier-instructeur verbonden aan de Militaire Academie te Breda om les te geven in Ned. taal en Letterkunde en Geschiedenis; in 1854 sloot hij daar vriendschap met zijn nieuwen collega Mark Prager Lindo (kol. 772). Reeds in het tweede jaar na hun kennismaking schreven zij samen een boek Afdrukken van indrukken. Van Mulder komt hierin voor Een badinetje, een parapluie en een speer, Een landziekige, Over 't een en ander, dat de dichters schrijven, en poëzy, Een buitenpartijtje en Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte. Vooral de beide laatste stukken zijn een paar uitstekende proeven in den toon van Hildebrand. Het laatste stuk is meer een satire. Iets dergelijks is De Stokvischorders, een parodie van zuiver militairen aard (1850, doch eerst in 1884 uitgegeven met teekeningen van Willem Starig junior).

In 1851 is Mulder te Nijmegen gehuwd met J.A. de Villeneuve.

In 1856 verscheen zijn historische roman Jan Faessen, die den mislukten aanslag op Maurits door Stoutenburg en Slatius beraamd, behandelt. M. heeft getracht de historie zoo getrouw mogelijk te blijven, bijna al zijn personen zijn historische; de schildering van verschillende tafereelen, als de rederijker-voorstelling te Rotterdam, is uitstekend.

In het volgend jaar verscheen zijn bekende Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche geschiedenis, dat jaren lang het boek is geweest voor het geschiedenis-onderwijs. In 1868 gaf hij een dergelijke handleiding voor de algemeene geschiedenis.

In 1859 werd hij overgeplaatst naar het Ministerie van Oorlog in den Haag en bij besluit van 24 Mrt. 1860 belast met het uitgeven van het Joumael van Anthonis Duyck advokaat-fiskaal van den Raad van State (1592-1602) en ooggetuige van de meeste krijgsbedrijven van Maurits uitdiejaren. Hierdoor was dit handschrift een hoogstbelangrijke bron voor de krijgsgeschiedenis van dien tijd. Vóór 1866 had hij drie deelen gepubliceerd.

In den Haag leerde hij Bakhuizen en Groen kennen, die hem menigen nuttigen wenk bij zijn werk gaven. In 1860 was de Nederlandsche Spec tator zijn nieuwe phase ingegaan. In den kring dier letterkundigen was Mulder op zijn plaats. Druk meegewerkt heeft hij echter aan den Spectator niet, een enkele parodie als De doode Langoor Hans naar aanleiding van een gedicht van E.J. Kiehl op den dood van Cavour (1861) en Proeve van Dramatiseering dergebeurtenissen van onzen tijd.

Een geestig vers schreef hij naar aanleiding van Vosmaer's Londinias (1878).

In 1867 verkreeg kapitein Mulder na 25-jarigen dienst zijn ontslag met den rang van majoor. Daarna was hij nog van 1868 tot 1872 inspecteur van het Lager Onderwijs in Utrecht. Sedert leefde hij in den Haag als ambteloos burger. Zijn tijd bracht hij vooral door met reizen en schilderen. In het najaar trok zelfs nog de 80-jarige met zijn schilderskist in gezelschap van jonge schilders naar Drente en Overijsel.

Eenige niet onverdienstelijke historische schetsen van zijn hand zijn nog Drie dagen uit het beleg van Geertruidenberg (1861) De verrassing van Bergen in 1572 (1872). In 1876 schreef hij zijn blijspel De kiesvereeniging van Stellendijk, als beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door de directie van den Rotterdamschen Schouwburg, Le Gras, van Zuylen & Haspels. Het stuk werd bekroond en alom met groot succes door de Rotterdammers vertoond. Het is nog niet geheel van het repertoire verdwenen.

In 1883 volgden Losse schetsen uit mijn reisdagboek en in 1886 in de Gids een historische studie over Emilia van Nassau. Een poging om van zijn satire Iets uit den tijd toen iknog een liefvers maakte een blijspelletje te maken mislukte. Zoo zien we dat Mulder in zeer verschillende genres een enkel stuk uitstekend werk heeft geleverd, maar het daarbij ook heeft gelaten. Hij schreef een goeden historischen roman, een goede novelle uitzijn eigen tijd, een goed blijspel, eenige goede reisschetsen.

Voor de complete werken van zijn vriend Lindo schreef hij een uitstekende levensschets (1878).

Zie: Jan ten Brink, Gesch. van de Noord-Nederl. letteren in de XIX eeuw II, 291 vlg.; de bibliographie van zijn werken aldaar p. 322; Kalff, Gesch. derNed. letterk. VII, 479; Leeskabinet 1900, afl. 6; Woord en Beeld 1901, 327; Johan Gram schetste Mulders leven voor de Levensberichten van de Mij. der Ned. Letter. 1907.

J. Prinsen

< >