NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Maurits, moritz

betekenis & definitie

MAURITS (Moritz), graaf van Nassau, later prins van Oranje, geb. te Dillenburg 13 Nov. 1567, gest. te 's Gravenhage 23 April 1625, zoon van Willem, prins van Oranje, uit diens huwelijk met Anna, hertogin van Saksen. Met zijne ouders vertoefde hij aanvankelijk in ballingschap te Dillenburg en werd daar opgevoed, studeerde 1576/7 met zijn neven te Heidelberg maar kwam van daar midden 1577 wegens ziekte naar de Nederlanden, leefde verder eenigen tijd te Breda en vervolgens aan het hof zijns vaders te Antwerpen, waar hij (18 Maart 1582) groote koelbloedigheid en overleg toonde bij den aanslag van Jaureguy, wiens identiteit hij dadelijk vaststelde; daarna studeerde hij te Leiden, waar hij op aandrang en ten deele op kosten der Staten van Holland 19 April 1583 als student werd ingeschreven en onder Lipsius, Donellus, Snellius e.a. onder het voeren van een vrij grooten staat ernstig in de klassieken en de wiskunde studeerde.

Na den dood zijns vaders verliet hij de academie, van welke hij 19 Sept. 1584 met een plechtigen brief van dankbetuiging afscheid nam. Ofschoon hij als toekomstig opvolger zijns vaders was aangewezen, werd de reeds aan dezen verstrekte opdracht der souvereiniteit over Holland en Zeeland niet op hem overgedragen maar werd hij door de Staten van Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Mechelen en Friesland (18 Aug.) aan het hoofd van den Raad van State gesteld. Wel was er nog sprake van om hem de souvereiniteit op te dragen maar de onderhandelingen met Frankrijk en Engeland over hetzelfde deden dit plan op de lange baan schuiven. Zoo werd hij 1 Nov. 1585 slechts gouverneur, kapitein- en admiraal-generaal van Holland, Zeeland en Westfriesland en kwam dus onder den spoedig opgetreden engelschen landvoogd, den graaf van Leycester. Men gaf hem bij zijn optreden als gouverneur (14 Nov.) den titel van ‘geboren prins van Oranje’, hoewel eigenlijk alleen zijn in Spanje vertoevende oudste broeder Philips Willem den prinselijken titel mocht voeren. Bij de moeilijkheden tusschen Leycester en de Staten stelde hij zich niet openlijk tegenover den eerste en bepaalde zich vooral tot de militaire zaken.

Hij veroverde 16 Juli 1586 met Philip Sidney het belangrijke Axel. De nieuwe commissie, die hij 1 Maart 1586 als gouverneur enz. van Leycester ontving, gaf echter aanleiding tot bezwaren, daar de Staten zijn gezag trachten uit te breiden tegenover dat van den landvoogd. Zoo ontstond er eene tegenstelling, die steeds scherper werd, zoodat Leycester er tijdens zijn reis naar Engeland zelfs aan dacht Maurits naar Engeland te doen ontbieden en daar op te houden om hem onschadelijk te maken. Maurits weigerde echter Holland te verlaten en stelde zich nu meer openlijk tegenover Leycester's aanhangers, geheel de staatkundige leiding der Staten, met name van den lands-advocaat Oldenbarnevelt volgend, in het bijzonder tegenover Leycester's partijganger Sonoy. In den voorzomer van 1587 voerde hij zelfstandig den oorlog in noordelijk Brabant om Parma van het beleg van Sluis af te trekken en bemachtigde Eindhoven, Helmond enz. De nieuwe moeilijkheden na Leycester's terugkomst in 1587 gaven tot nieuwe bezwaren aanleiding, waarbij Maurits steeds met de Staten samenwerkte en zijn en hun gezag tegenover Sonoy krachtig handhaafde. Na Leycester's vertrek bleef hij met Oldenbarnevelt het gezag der Staten hoog houden en verzette zich tegen elken vredehandel op voor religie en vrijheid schadelijke voorwaarden. Hij leidde tevens met zijn neef Willem Lodewijk en zijn oom Hohenlohe de verdediging tegenover Parma en werd (8 Maart 1589) kapitein-generaal der staatsche legers, als hoedanig hij spoedig groote talenten van organisatie en methodische krijgsvoering toonde, de laatste niet het minst op grondslag zijner klassieke en wiskundige studiën, die hij nooit verwaarloosde. Zijn gelijkgezinde en in den oorlog vroeg ervaren neef graaf Willem Lodewijk stond daarbij naast hem en steunde hem met raad en daad. Zijne verheffing (1590) bij den dood van graaf Adolf van Nieuwenaar tot gouverneur en kapitein-generaal ook van Overijsel, Utrecht en Gelderland vergrootte zijn invloed op het landsbestuur zeer.

Hij bleef echter steeds in de eerste plaats krijgsman en liet de staatkundige zaken meestal aan Oldenbarnevelt over. Hij hervormde het staatsche leger samen met zijn gelijkgezinden neef Willem Lodewijk, schreef geregeld oefeningen voor, bevorderde de studie van taktiek, vestingbouw en vestingoorlog en maakte zijn leger weldra tot het beste van Europa, tot een oefenschool voor de talrijke vreemde veldoversten, die zich onder zijne leiding stelden of zijn voorbeeld navolgden. De groote reeks zijner zegepralen begon met de verrassing van Breda (4 Maart 1590), gevolgd door de verovering van Zutphen, Deventer en Delfzijl, van Hulsten Nijmegen (1591), van Steenwijk en Coevorden (1592), van Geertruidenberg (1593), van Groningen (1594). De verrassing van Hoei (1595), de tochten in Brabant (1596), de slag bij Turnhout (24 Jan. 1597), de verovering van Rijnberk, Grol, Breda, voorts van Enschedé, Oldenzaal, Ootmarsum en Lingen (1597) vermeerderden zijn roem. Een gevaarlijke samenzwering tegen zijn leven (1598) door den jezuiet Panne gesmeed werd gelukkig verijdeld. Bovenal echter de slag bij Nieuwpoort (2 Juli 1600), waarop later nog de verovering van Grave (1602), de onder zijn opperleiding volvoerde verdediging van Oostende (1601-1604), de verovering van Sluis (1604) volgden.

Met deze laatste eindigde de onvergelijkelijke reeks van zegepralen, die hem tegenover zijn genialen tegenstander Spinola, tot den eersten veldheer van zijn tijd stempelden. Bovendien toonde Maurits zich een ijverig voorstander van de groote zeetochten van dezen tijd en steunde ze met raad en daad, ook met voorlichting op het met voorliefde door hem beoefende gebied der wis- en werktuigkunde, waar hij den voortreffelijken Simon Stevin tot medewerker had. Sedert den tocht naar Vlaanderen in 1600 begon de goede verstandhouding tusschen hem en Oldenbarnevelt te verminderen, vooral toen deze meer en meer op vrede met Spanje, ten minste op een langen wapenstilstand aanstuurde en zich ongeneigd betoonde om op den duur aan Maurits de souvereiniteit te verschaffen, terwijl hij diens financieele eischen voor het leger te bezwarend achtte voor den uitgeputten toestand des lands. Het Twaalfjarig Bestand werd door Oldenbarnevelt met fransche hulp maar zeer tegen Maurits' zin doorgezet en niet dan noode stemde hij daarin toe. Toen de gulik-kleefsche-opvolgingskwestie sedert 1609 de

kans op een nieuwen oorlog vergrootte, ging hij met graagte in op de voorstellen van Hendrik IV en na diens dood kon Maurits als de leider beschouwd worden der militaire maatregelen van protestantsche zijde tot verzekering van dit gebied aan de protestantsche pretendenten, totdat (1614) de verdeeling der gulik-kleefsche landen de moeilijkheden deed eindigen. Evenzeer was hij gemengd in de evenwel met weinig kracht aangevatte voorbereiding van de organisatie van het protestantsche verweer in Duitschland tegen de katholieke actie, die over geheel Europa veld won. Te midden van die beslommeringen brak nu in Holland en andere gewesten de verderfelijke twist tusschen Arminianen en Gomaristen, de weldra remonstranten en contra-remonstranten genoemde partijen, uit. Staatkundige en theologische, persoonlijke en economische verschilpunten speelden daarbij een groote rol en de zich noch op staatkundig noch op theologisch gebied gaarne bewegende Maurits liet zich door den invloed van François van Aerssen en andere vijanden van Oldenbarnevelt, ook door dien van Willem Lodewijk op kerkelijk gebied, ertoe brengen zich (1617) aan het hoofd der contra-remonstranten te stellen tegenover den landsadvocaat en de met dezen samenwerkende remonstranten. Te Nijmegen, Utrecht en in verschillende hollandsche steden trad hij persoonlijk met de volle kracht van zijn gezag op om de partij der remonstranten, van wier kerkelijke bezwaren hij weinig begreep, en daarmede die der gewestelijke autonomie te onderdrukken, daarentegen aan de partij der rechtzinnige leer in de Kerk en der meerdere eenheid van de Unie de zege te verschaffen. De val van Oldenbarnevelt was daardoor vooral zijn werk en met onmeedoogende, door niemand of niets te weerhouden hardheid heeft hij tegen dezen partij gekozen en zijn executie op het schavot (13 Mei 1619) laten geschieden.

Van de gelegenheid om thans de souvereiniteit, zij het dan onder beperkende voorwaarden, te verkrijgen heeft hij geen gebruik gemaakt; evenmin heeft hij eenige andere wijziging in het staatsbestuur dan alleen verandering van regeeringspersonen tot stand willen brengen. Feitelijk was zijne macht echter van dat oogenblik af buitengemeen groot en werd de Unie thans doorhem en door hen, die hij in het staatsbestuur wilde opnemen, geregeerd. De glans van zijn roemrijken naam werd nog verhoogd, toen hij bij den dood van zijn kinderloozen broeder Philips Willem (28 Febr. 1618) diens titels en bezittingen erfde en daarmede in de eerste plaats den titel en de waardigheid van prins van Oranje, sedert volkomen wettiglijk door hem gedragen en uitgeoefend. Sedert het einde van het Twaalfjarig Bestand moest de oorlog weder hervat worden, maar de reeds bedaagde, aan een opkomende leverziekte lijdende vorst was niet in staat dien met de vroegere kracht te voeren, hoewel hij na den dood van Willem Lodewijk ook in Groningen en Drente het stadhouderschap had verkregen (1621). De oorlog, die thans in verband met de gebeurtenissen in Duitschland een algemeener karakter droeg, werd vooral in Brabant gevoerd om Bergen op Zoom en Breda, welke vestingen door Spinola belegerd werden; de eerste viel in 1622, zonder dat Maurits er in slaagde haar te ontzetten; ook pogingen tot ontzet van het in 1624 door Spinola belegerde Breda mislukten evenals een aanslag op Antwerpen, terwijl overigens de krijg thans meer verdedigend dan aanvallend gevoerd werd. Eene remonstrantsche samenzwering tegen zijn leven,

door de zoons van Oldenbarnevelt en enkele heethoofden gesmeed, werd 1623 bijtijds ontdekt en verijdeld. Tegen het einde van 1624 begon Maurits merkbaar lichamelijk te verzwakken; zijne ziekte nam in Maart 1625 zoo toe, dat het noodig werd hem door zijn broeder Frederik Hendrik te doen vervangen, die op zijn verlangen nog vóór zijn einde in het huwelijk trad op hoop om de opvolging in het geslacht te verzekeren. Hij stierf rustig en kalm en werd 20 Sept. 1625 te Delft bij het lijk zijns vaders bijgezet.

Hij was ongehuwd gebleven maar leefde in groote ongebondenheid met vele vrouwen, bepaaldelijk in intieme verhouding tot jonkvrouwe Margaretha van Mechelen (kol 1319), van wie twee zoons, Willem en Lodewijk van Nassau (zie aldaar) hem overleefden; de jongste hunner liet een talrijke nakomelingschap na tot in de 19e eeuw. Maurits liet nog vijf andere onechte kinderen na, van welke de zonen Charles en Charles Maurice genoemd worden. Zijne omgeving was allereerst militair, zijn hof geleek op een legerkamp en was niet weinig ruw en bandeloos; met name werd er door de talrijke officieren en edelen van allerlei landen, die hem omringden, geduelleerd, gespeeld en veel gedronken; zijn liefde voor het rustige schaakspel, voor de wiskundige wetenschappen en voor de wetenschappelijke paardenfokkerij, waarvoor hij te Rijswijk een uitgebreide stoeterij had ingericht, vooral echter zijn gehechtheid met hart en ziel aan de zaak der Nederlanden zijn algemeen bekend. Hij was driftig, rond en eerlijk van aard en als hij wilde, hoffelijk en gemoedelijk, maar dikwijls ook autoritair en hardvochtig, kortaf, koppig en humeurig; hij las en sprak verschillende talen. Zijn zinspreuken waren: ‘tandem fit surculus arbor’ en ‘palma sub pondere crescit’.

Van zijn talrijke geschilderde portretten noemen wij er vooreerst twee op jeugdigen leeftijd, in het stadhuis te Arnemuiden en in de univ. bibl. te Leiden; voorts heeft Mierevelt hem herhaaldelijk geschilderd, o.a. 1608 in het stadhuis te Delft en in het Rijksmuseum te Amsterdam, gegraveerd door W. Jz. Delf e.a., en 1617 in het Mauritshuis te 's Gravenhage; het door A. van de Venne op zijn doodsbed geschilderde portretje is in het Rijksmuseum te Amsterdam (zie verder: E.W. Moes,

Iconographia Batava no. 4896).

Een aantal brieven van hem zijn uitgegeven bij Groen, Archives de la Maison d'Orange Nassau, 2e série, 1.1 en II. Behalve in de algemeene werken over de geschiedenis van zijn tijd en van zijn stamhuis zie: J. Orlers, Den Nassauschen Laurencrans (Leyden 1610, fr. vert. 1612, 1615, 1624; eng. vert. 1613, duitsche vert. 1617); P. Winsemius, Vita, res gestae ac mors Ill. Mauritii Principis Araus. (Franeq. 1625); D. Heinsius, Laudatio funebr. (Lugd.

Bat. 1625); Bogerman, Het Christelijke overlijden van M. (Leyden 1625, den Haag 1841); Rothame l, Epiced. in Obit. M. (Lugd. Bat. 1625); A. Stolker, Prins Maurits van Nassau (Rott. 1827); H. Zeeman, Leven en daden van M. (Amst. 1831); A.C. Oudemans, Leven en daden van M. (Amst. 1832); C.M.van der Kemp, Maurits van Nassau (Rott. 1843, 4 dl.); Mary O.

Nutting, The days ofPrince Maurice (Boston en Chicago 1894). Over zijne nakomelingen: W.J. d'A blaing van Giessenburg, Mechelen en Nassau-La Lecq in Ned. Heraut VII (1892) 153 vlg.

Blok

< >