NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Lues, jan of luyes

betekenis & definitie

LUES (Jan) of Luyes, oudste der Oude Groninger of Harde Vlamingen, van wiens levensloop vele bijzonderheden nog in het duister liggen, evenals van de meeste leidslieden der vroegere Doopsgezinden. Uit onuitgegeven archiefstukken, berustende bij de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam en op het Rijksarchief te Groningen en uit zeldzame polemische geschriften der 17de eeuw moeten de spaarzame gegevens voor een biografie worden saamgelezen. Zijn geboortejaar is niet bekend. Zeer waarschijnlijk was hij landbouwer te Kloosterburen in Groningerland, en niet, zooals Blaupot ten Cate, vermeldt te Noordbroek. Terwijl in de eerste decenniën der 17de eeuw een streven opkwam om de kloven te dempen tusschen al de doopersche gezindten en broederschappen, die in telkens nieuwe onderdeelen werden versplinterd en om al de verspreide deelen tot één te vereenigen, kwam Jan Lues met de zijnen daartegen in hevig verzet en was hij rusteloos in de weer om deze vredesbeweging te stuiten. Met angstvallige trouw hield hij vast aan het overgeleverde van de vaderen. Enkel eigen broederschap voor de gemeente Gods, voor de bruid des Lams houdende, pastte hij met niets ontziende scherpheid ban en mijding toe op andersdenkenden, voerde hij een polemiek, die ontaardde in heftigheid en grofheid, en trad hij als oudste zeer autokratisch op.

In 1617 bevond Jan Lues zich met een gezelschap broeders te Haarlem, waar hij Jacques Outerman, oudste en leeraarder Vlaamsche gemeente aldaar, voor ontzet uit zijn dienst verklaarde en de andere dienaars aanzeide, dat zij zich voor hun voorganger zouden mijden. De gemeente stoorde zich echter niet aan deze machtsuitoefening. Met Outerman raakte hij op een vergadering te Langezwaag bij Drachten omstreeks 1620 in hevigen strijd, waarbij deze hem den gruwelijksten ketter noemde, dien hij ooit had ontmoet. Van 13-16 April 1622 voerde hij te Hoorn een scherp dispuut tegen Pieter Jans Twisck, waarin deze werd bijgestaan door zijn medeoudsten bij de Oude Friezen, Dirk Gerrits en Cornelis Jacobsz. Jan Lues was daar de eenige oudste van de zijde der Vlamingen, maar had in zijn gezelschap Gerrit Harms en Jan Gerrits uit Amsterdam, Laurens Pieters en Lulof Teunis uit Humsterland, Jan Jans Mabé uit Groningen en meer anderen uit verscheidene plaatsen. De oorzaak van dit gesprek was, dat een van het Twisck-volk zich in kommer bevond, dat hun broederschap wel de ware gemeente Gods was. Om diezelfde reden had te voren een gesprek plaats gehad tusschen Gerrit Harms en de zijnen en P.J. Twisck, maar dit was niet tot een einde gekomen. Daarna waren brieven tusschen hen gewisseld en was men overeengekomen tot voortzetting, temeer, omdat een ‘ankomelinck oock geerne onderscheijt wilde hebben’. Jan Lues kreeg eerst het woord. Hij eischte van Twisck ‘het geslachtregister te bewijsen.’ Indien hij daartoe niet in staat was ‘soo waren sij van het prijsterschap loss’. T. wilde de oude dingen laten rusten en spreken over de artikelen des geloofs. Bestond daarin accoord van gemeenschap, dan zou er geen reden tot scheiding meer zijn. Doch J.L. betoogde uit het ‘Stichtsche Anwijs,’ dat de mannen, van wie zij het doopsel hadden ontvangen, Lubbert Gerrits, Jan Willems, Hoyte Renickx, Lenaert Bouwens, Japik Freriks door de gemeente Gods gestraft waren. Twisck wilde echter liever spreken over vereeniging dan disputeeren over ‘die oude saecke’, hoewel hij tot vereeniging geen kans zag’. Maar men kon van het verleden niet loskomen en Jan Lues' betoog kwam hierop neer, dat de Vlamingen in de scheuring wel mede schuldig waren, doch zij hadden boete gedaan in alles wat hun was aangewezen, maar de Friezen en Hollanders niet. De Stichtsche gemeenten waren als scheidsrechter opgetreden en deden in volle eendracht recht en wezen aan iedere partij aan, waarin zij boete moest doen, maar de Friezen hadden in plaats van daaraan te voldoen, de Stichtsche gemeenten met leugen en laster overgoten. Deswege kon hij de Friezen niet voor een gemeente Gods achten en oordeelde hij hun huis op drijfzand gebouwd. Twisck vond dat wel veel was verzuimd en misdaan door de voorzaten, doch niet zooveel dat men elkaar nu mocht verwerpen. Jan Lues antwoordde, dat de onboetvaardige doop niet kon bestaan. Hij stelde eindelijk voor van weerskanten schriftelijk vragen te stellen en te beantwoorden, doch dat sloeg Twisck af.

In 1623 ging Jan Lues naar Blokzijl, waar hij Claes Claesz, leeraarderVlaamsche gemeente aldaar, die meer vredelievende beginselen was toegedaan, in den ban deed, naar 't heette, omdat hij voor ‘eenighe jaeren in de mijdinghe en in de buytentrouw was vervallen’. Deze bracht hem onder 't oog, dat deze ban streed tegen alle goddelijk en menschelijk recht, daar men hem niet eens gelegenheid tot verantwoording had gegund. Jan Lues meende dat zijn eigen getuigenis voldoende was. Hij achtte het een bewezen zaak, dat Claes Claesz een verleider des volks was, daar men te Blokzijl een persoon, die afgezonderd was, omdat hij een dochter had getrouwd, die het doopsel op geloof niet had ontvangen, later weer had aangenomen. Claes Claesz heeft zich daarna openlijk tegenover Jan Lues verdedigd in Onschultende Bestraffinghe, des onschriftmatighen oordeels, 'twelckbyJan Luyes ende sijne medestanders gegeven ende uytgesproocken is over Claes Claesz tot Blockzyl (2e druk, Amsterdam 1627). Hij zegt daarin ‘dat het wel bekent en openbaer is, dat Jan Luyes vast vele godtvreesende persoonen, niet alleen poocht te belasten met menigherley sware beschuldigingen, maer oock daerover darf uytspreecken onverdiende oordeelen ende verschrickelijcke sententiën soo onbeschaemdelijck ende met sulcke groote onbeleeftheydt, dat het te verwonderen is, sonder nochtans rechte oorsake of redenen daertoe te hebben.’

In datzelfde jaar (1623) liet Jan Lues zich ook gelden te Amsterdam, waar een deel der Vlamingen vrede had gesloten met de Friezen. Zij wenschten een generale vergadering om te komen tot verbroedering van de in twee stukken gesplitste Vlaamsche gemeente, maar Jan Lues sneed daartoe den pas af. Claes Claesz schrijft, dat hij onnutte uitvluchten zocht ‘om niet ter saken te comen daertoe hij verschenen was’. Tevens zond hij hun een banbrief in acht punten op het lijf ter oorzake van den vrede met de Harlingers. Ook mengde hij zich in een kwestie, die er rees in de amsterdamsche gemeente in zake een gebannen vrouw, Cornelisken Mindels, wier partij hij koos. Hij excommuniceerde om harentwil vier broeders deramsterdamsche gemeente, n.l. Abraham Dierks, Jan van Laer, Herman Hooberdinck en Bartelt Jansen. Hij eischte dat men deze mannen zou prijsgeven en voor Cornelisken op de knieën mocht vallen (1626). Door deze handelwijze lokte hij een strijdschrift uit, Een Spieghel des Gheloofs (Amst. 1641), waarin Jan Gerrits uit Amsterdam, die in 1622 nog zijn medestander was bij het twistgesprek te Hoorn, hem openlijk aanviel. Deze verweet hem zijn harde woorden en onverzoenlijkheid. ‘Ick heb hem’ - schrijft hij - ‘Anno 1632 een grooten brief ghesonden, waerin ick hem 16 vraghen deed, naer wat Woordt des Heeren dat men handelen mach, maer hij heeft niet één punct beantwoordt. Ja, behalven dit hebben wij noch wel 15 of 16 mael versocht, dat onse verschil eens meer soude moghen in een Ghemeente worden naghesien ende geproeft met Godts woort, maer wy hebbent noyt sonder verbintenisse daer niet toe konnen krijghen, alsoo dat ons ghewelt ende gheen recht is gheschiet. Wantsy hebben in de plaets van los te laten ons noch eens gebonden, ende in plaetse van weer uyt den druck te helpen, soo hebben sy ons noch eens onder ghedruckt.’ Het geschrift Onschultende Bestraffinghe van Claes Claesz liet Jan Lues ook niet zonder verweer. Hij begaf zich andermaal naar Blokzijl, vergaderde met de broeders van daar en Giethoorn en nadat Claes Claesz zijn boekje had voorgelezen, maakte Jan Lues hem uit voor een dief, moordenaar, leugenaar, lasteraar en toovenaar. Hij herhaalde dat in een broedervergadering te Deventer (25 Juni 1627) en verklaarde het overal te willen bewijzen. Tevens vaardigde hij een schrijven uit aan al de gemeenten, waarin hij tegen het geschrift van zijn tegenstander waarschuwde.

Nog eenmaal werd de kwestie omtrent den vrede met de Harlingers lang en breed van weerszijden onder de oogen gezien, n.l. op de vergadering te Middelstum 18-21 September 1628. De strengere partij bevond zich ten huize van Gerrit Jansz., de mildere ten huize van Lambert Michiels. Van de leeraars der zachtere Vlamingen waren tegenwoordig Claes Claesz uit Blokzijl, Pieter Jans Moijer uit Amsterdam en Joost Hendriks uit Harlingen. De harde Vlamingen hadden de voorgangers uit alle gemeenten afgevaardigd, waaronder Uke Walles uit Noordbroek en Jan Lues uit Kloosterburen. Claes Claesz c.s. presenteerden een geschrift, waarin zij aanboden uit Gods Woord te bewijzen, dat zij met ‘alsulcke lieden, die bevonden worden in een gelick salichmakend gelove te staen ende even vruchtbaer daerin te leven, vrede maecken mogen, ende soo onse broeders van Harlingen vrede gemaeckt hebben met soodanige als voornoemt, soo zeggen wij, dat zij tot dien insien wel gedaen hebben, ende dat haer vrede goet is.’ Jan Lues presenteerde te bewijzen, ‘dat sulcke vredemakers als die van Harlingen gedaen 1610, twistmakers voor Godt zijn, ja menschenplantinge, die utgeroit moeten worden.’ Het bleef echter bij dergelijke schriftelijke presentatiën, maar tot een mondeling debat kwam het niet. De vergadering had dan ook alleen dit resultaat, dat van nu aan, alle gemeenschap tusschen de beide gezindten werd verbroken. En in nog een nieuwe scheuring zou Jan Lues een rol spelen. Hij ontvouwde eigenaardige denkbeelden omtrent den persoon van Judas Iskarioth, dien hij stelde ‘onder hope van zaligheid.’ Een scherpe onderscheiding tusschen de bedeeling der schaduwen en de bedeeling des Geestes (na het Jeruzalemsche Pinksterfeest) schijnt hem tot dit denkbeeld geleid te hebben. Een verdoemend oordeel uit te spreken ook over de ongeloovigen des Ouden Verbonds, die hier de wettige straf ondergaan hadden, keurde hij beslist af. Als zoodanig kan hij met zijn mede-oudste Uke Walles, wiens geschriften deze stellingen nader ontvouwen, beschouwd worden als een voorlooper van hen, die de hellestraffen ontkenden en geloofden aan het herstel aller dingen. Een der leeraars te Groningen, een zekere Jurrien Thomas, vermaande hem om zich te bezinnen en trachtte de onschriftmatigheid van deze leer aan te toonen. Toen werd Jan Lues toornig en het kwam tot hooge woorden. De zaak werd nu bij de gemeenten gebracht, die, 29 in getal door haar ‘boden’ vertegenwoordigd, 26 Febr. - 6 Maart 1637 te Groningen samenkwamen. Jurrien Thomas beschouwde daar de stellingen in kwestie als David Joristisch en verwees naarCap. 34 van diens Wonderboek, II. Jan Lues kon, daar hij kort voor de vergadering overleden was, zich niet meer verantwoorden. Maar Uke Walles wist het daarheen te leiden, dat de gemeenten hem bijvielen en dat aan Jurrien Thomas met zijn beide zoons Pieter Jurriens en Jacob Jurriens hun broederschap werd ontnomen.

Uit de onsamenhangende uitingen van Jan Lues valt te constateeren, dat hij een groot voorstander was van allegorische schriftverklaring en op stoute wijze vooral de Oud-Testamentische geschriften vergeestelijkte.

Zie: Inventaris derArchiefstukken berustend bij de Vereenigde Doopsgezinde gemeente teAmsterdam I (1883), 102-107; II, no. 1232-1240; Onschultende Bestraffinghe des onschriftmatigen oordeels, 't welck by Jan Luyes ende sijne medestanders gegeven ende uytghesproocken is over Claes Claesz (2e druk, Amst. 1627); Een Spieghel des Gheloofs, van Jan Gerrits (Amst. 1641); Een Vermaninghe ofte indachtighmakinge en een nootwendige verantwoordinge op Ucke Walles onwaerachtige beschuldinge ende lasteringhe (van Jurrien Thomas) (z. pl. 1642); Positionale Vrae gen, Poincten bij de E. Committeerden der Burgemeesteren en Raedt der stad Groningen gedaen aen Ucke Walles, 17 Martii 1637; Articulen bij de Gecommitteerden der Ed. Mog. Heeren Burgemeesteren ende Raedt van Groningen voorgestelt aen Jurrien Thomas, Jan Arents, Popke Allens, en SigerGeerts, Martii 1637; Naerdere Poincten ende Vraegstucken voorgestelt aen Uko Walles, 28 Martii 1637, (Handschriften op het Rijksarchief te Groningen); Doopsgez. Bijdragen, 1906, 140 v.v.; 1876, 31-41; S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis derDoopsgezinden in Groningen enz. (Leeuwarden 1842), 64 v.v.; mijn levensschets van Uke Walles, in dit deel.

Wumkes

< >