NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Leoninus, elbertus

betekenis & definitie

LEONINUS (Elbertus), eigenlijk Albert ofElbert de Leeuw, maar uitsluitend onderzijn gelatiniseerden naam bekend, geb. te Bommel in 1519 of 1520, overl. te Arnhem 6 Dec. 1598. Zoon van eenvoudige ouders, genoot hij een zorgvuldige opleiding, aanvankelijk te Utrecht onder leiding van den bekenden George Macropedius, daarna te Emmerik, waar hij een viertal jaren het onderwijs van Bredenbachius genoot. Zijn hoogere studie volbracht hij aan de universiteit te Leuven. Hier was Petrus Nannius zijn leermeester in de klassieken. In 1547 verkreeg hij den graad van licentiaat in de rechten. Daarna verliet hij Leuven om zich gedurende een jaar te Atrecht aan de studie van het fransch te wijden. Te Leuven teruggekeerd, huwde hij 7 Juni 1548 met Barbara Hasia,de dochter van den overleden rechtsleeraar te Leuven Johannes Hasius. Spoedig volgde zijne benoeming tot professor in het canonieke recht aan de leuvensche hoogeschool; in Juni 1550 verkreeg hij den doctorstitel en in 1560 volgde hij Gabriel Mudaeus als professor primarius juris civilis op. ‘Celebritatem aliquam nominis consecutus fui’, schrijft hij in zijn autobiografie, doch sedert 1560 ‘majorem nominis ac famae celebritatem consecutus in universum fere et ab omnibus principibus et magistratibus Belgii honoratus fui’. Raadsman en vertrouwde van privaatpersonen en van besturen, wordt hij veelvuldig geraadpleegd en voor tal van zendingen gebruikt.

Reeds in 1553 geeft hij een advies betreffende geschillen tusschen de Hanze en Engeland over handelsprivilegiën (zie: G.W. Kernkamp, BaltischeArchivalia, 255) en sedert wordt zijn werkkracht door politieke bemoeiingen meer en meer in beslag genomen. In hooge mate genoot hij daarbij het vertrouwen der landsregeering en in tal van belangrijke gezantschappen werd van zijn kennis partij getrokken. In 1563 behartigde hij de belangen van Nijmegen te Brussel ten aanzien der tollen te Antwerpen; in 1567 begroette hij namens diezelfde stad den hertog van Alva.

Een zeer beteekenisvolle rol speelde hij gedurende het begin van den tachtigjarigen oorlog. Man van libertijnsche gematigdheid ten opzichte van den godsdienst, was zijn streven in de politieke verwikkelingen om zijn land rust en vrede te hergeven. Zijn gematigdheid gaf aan Franciscus Dusseldorp aanleiding tot het onverdiende verwijt: ‘sine religione vixit et mortuus est’. Ook van de andere uiterste zijde vond zijn weinige ‘precysheid’ afkeuring. Bekend is hoe Marnix van St. Aldegonde aan hem schreef: ‘Nihil est in te quod non sit suavissimum, si hoc unum demas, quod nimium es atheologus’. Herhaalde malen waarschuwde hij (in 1578) graaf Jan van Nassau om als stadhouder van Gelderland met gematigdheid ook tegenover de katholieken op te treden. Naast dezen trek staat zijn voortdurend pogen om door raad en daad rust en vrede te doen wederkeeren: ‘réduire le tout a une bonne union et tranquillité durable’ luidt zijn raad aan den Prins van Oranje. De pogingen tot verzoening tusschen de Nederlanden en Spanje te Breda (1575), te Geertruidenberg (1577) en te Keulen (1579), alle mislukt door Filips' godsdienstige onverdraagzaamheid, hebben voor een goed deel onder zijn invloed gestaan. In Dec. 1574 bezocht Leoninus in opdracht van den landvoogd Requesens den Prins van Oranje om tot onderhandelingen te geraken. Toen de Prins zich bereid toonde en met de Staten van Holland en Zeeland afgevaardigden aanwees, waarvan de landsadvocaat Paulus Buys de meest invloedrijke rol speelde, werden Leoninus, Arnold Sasbout, Rassenghem en Cornelis Suys als commissarissen van Spanje benoemd en in Maart 1575 de onderhandelingen te Breda geopend. De instructie der spaansche commissarissen van 14 Febr. 1575 was door L. ontworpen (ze werd herzien door Viglius) en door hem werd de hoofdrol gespeeld. Na de mislukking der verzoeningsonderhandelingen begint hij zich reeds van de spaansche regeering door haar onverdraagzaamheid te vervreemden; na den dood van Requesens in 1576 gaan zijn oogen meer en meer voor het antinationale karakter van Filips' regeering open en nadert hij als van zelf en geleidelijk tot Oranje, zooals andere libertijnen, die aanvankelijk Spanje trouw gebleven waren, als reactie tegen godsdienstig fanatisme en politieke willekeur. Hij werkte mede tot de pacificatie van Gent (8 Nov. 1576), hetgeen Dusseldorp de opmerking in de pen geeft: ‘ex eo tempore ad partes regias redire ausus non est, Auraico deinceps adherens’. In Dec. daaraanvolgende vervulde hij een zending namens de Staten-Generaal naar Utrecht ten einde maatregelen te treffen met de spaansche troepen, die Utrecht bedreigden. De Unie van Brussel (9 Jan. 1577), die de gentsche pacificatie bevestigde, werd door hem als gevolmachtigde van Gelderland geteekend. In Mei 1577 begonnen de onderhandelingen te Geertruidenberg, voorbereid door een samenkomst van Leoninus met den Prins, waar de Staten-Generaal door hem en Caspar Schetz vertegenwoordigd waren. Ook dit liep ten slotte op niets uit. Tijdens de onderhandelingen over de satisfactie van Utrecht, die 9 Oct. 1577 eindelijk te Brussel werd gesloten, vervulde hij eenige zendingen naar Oranje. In 1578 reisde hij namens de Generale Staten naar Rome.

Het optreden van den landvoogd Don Juan, diens aan verraad grenzende onbetrouwbaarheid en het mislukken van den vredehandel te Geertruidenberg bereidden zijn beslisten overgang tot de staatsche zijde voor. Tijdens het bestuur van den aartshertog Matthias van Oostenrijk was hij lid van diens Raad van State. In Mei 1579 werden onder bemiddeling van den duitschen keizer op het congres te Keulen de vredesonderhandelingen opnieuw geopend. In den tijd der daarop volgende politieke onzekerheid en onrust hield Leoninus 25 Nov. 1579 in de vergadering der Algemeene Staten te Antwerpen zijn bekende redevoering ‘de bello, de religione et pace per Belgium’, die meermalen gedrukt is (zie hieronder). Ook nu weder was mislukking het eenig resultaat der gevoerde besprekingen. Zijn functie als hoogleeraar te Leuven, in de laatste jaren toch reeds door zijn veelvuldige politieke bemoeiingen zeer in het gedrang gekomen, verliet hij en sinds vindt men hem onomwonden aan de zijde van Noord-Nederland. Ondanks zijn reeds gevorderden leeftijd heeft hij na dien aan de afgescheiden gewesten nog ontelbare diensten bewezen, ook vóór de afscheiding van Spanje officiëel werd voltooid door de afzwering van Filips als souverein. In 1580 vervulde hij gewichtige zendingen naar Overijssel en de noordelijke provinciën. Reeds vóór de afzwering werd hij geroepen tot de invloedrijke plaats van kanselier van Gelderland en Zutphen (3 Juni 1581). Deze benoeming bevestigde den nauwen band, die steeds tusschen hem en zijn geboorteland was blijven bestaan; zij was van dubbel belang door de nog eenigszins dubbelzinnige plaats, die Gelderland onder de staatsche gewesten innam en die een tegenwicht tegen mogelijke spaansche invloeden maar al te gewenscht maakte. 19 Juni 1581 deed hij den eed als kanselier. In het voorjaar van 1581 was hij aangezocht voor een professoraat te Leiden, waarvoor hij in het landsbelang meende te moeten bedanken. Sedert 1582 vertegenwoordigde hij Gelderland in de Algemeene Staten, van welk college hij sedert meermalen als voorzitter optrad. In 1585 maakte hij namens Gelderland deel uit van het gezantschap naar Frankrijk, dat den franschen koning de souvereiniteit der Nederlanden ging aanbieden. Toen de koning het hem aangebodene weigerde, wendden de Staten zich tot koningin Elisabeth van Engeland. Toen de komst van den graaf van Leicester het gevolg was, behoorde Leoninus tot het gezantschap, dat Leicester welkom heette. Deze benoemde hem in den Raad van State. Ook na Leicesters vertrek behield hij daarin zitting. Bij resolutie van 5 Dec. 1586 werd hij aangesteld tot zegelbewaarder van den Raad van State; bij resolutie van 4 Mrt. 1587 werd hem daarvoor een jaarwedde van 500 gulden toegelegd. In 1587 en 1588 was hij namens dien Raad te Utrecht werkzaam bij de geschillen over de samenstelling der provinciale Staten. In 1594 werd hij, na de verovering van Groningen (welks beleg hij had bijgewoond) door de Staten-Generaal aangewezen om met den raadsheer Sebastiaan van Loosen en den staatsraad Johannes Witten de oude geschillen tusschen Groningen en de Ommelanden te beslechten en de provincie van Stad en Lande te organiseeren. Ingevolge deze opdracht werd de staat en vorm der regeering van Groningen en Ommelanden door Willem Lodewijk van Nassau en de drie gezanten bij besluit van 17 Febr. 1595 vastgesteld. Toen de Ommelanden zich door deze uitspraak bezwaard gevoelden en op de Staten-Generaal appelleerden (17 Juni 1595), wezen deze 9 Nov. 1595 een drietal commissarissen aan om in de zaak te beslissen. In hetzelfde jaar was Leoninus met Sebastiaan van Loosen en Dirk van der Does naar Friesland afgevaardigd namens de Staten-Generaal inzake de over 1594 onbetaald gebleven quota ten behoeve van de naar Frankrijk gezonden hulptroepen (instructie der gezanten dd. 31 Jan. 1595). In Sept. 1596 vertrok hij met anderen als gezant naar Engeland, maar hield ziekte hem in Zeeland achter, en kon hij aan de gevoerde onderhandelingen geen deel nemen. Een aanbod om nogmaals met Spanje te onderhandelen (in 1598) sloeg hij af. Spoedig daarop eindigde zijn werkzaam en tot het einde in dienst des lands gestelde leven.

Leoninus was de vertrouwde raadsman van velen. In nauwe persoonlijke betrekking stond hij tot Willem van Oranje; de spaansche regeering heeft hem tal van malen benut om met dezen voeling te krijgen. Na des prinsen dood in 1584 was L. behulpzaam aan de bereddering van den boedel. Een blijk van vertrouwen gaf Viglius van Aytta hem door hem tot een zijner executeurs-testamentair te benoemen. Verder blijkt meermalen van het vertrouwen, dat de hertog van Aerschot in hem stelde. Uit tal van brieven-edities blijkt van zijn omvangrijke briefwisseling.

Aan zijn figuur ontleende hij den bijnaam Longolius. Dusseldorp schrijft: ‘Homo statura oblongus, unde etiam Longolius dictus est’. Uitzijn huwelijk met Barbara Hasia had hij verscheidene kinderen. Een zoon Gijsbert sneuvelde als kapitein in 1584 bij Lier. Deze bezat de proosdij van Oldenzaal en een prebende in het kapittel van St. Lebuinus te Deventer. Willem van Oranje schreef 3 Febr. 1584 aan den magistraat te Deventer om deze aan den broeder van den gesneuvelde, Coenraad,te geven (zie: De NavorscherVI (1856) 89, waarmede echter te vergel. Archief Aartsb. Utrecht XIX, 381 v. en 402). Deze Coenraad studeerde te Leiden (ingeschreven 25 Maart 1584) en gaf een deel adviezen zijns vaders uit. Blijkens opdracht daarvan aan de Staten-Generaal, gedateerd te Utrecht 1 Aug. 1583, was hij de jongste zoon. Een dochter huwde met Thomas Zoesius en was de moeder van Elbertus Zoesius, later raad in den Hove van Utrecht.

Zijn beteekenis als rechtsgeleerde treedt aan het licht door verschillende geschriften van zijn hand. Zijn zoon Coenraad bezorgde een Centuria Consiliorum clarissimi Jurisconsulti Elberti Leonini .... Adiecta est eiusdem Auctoris Oratio in Ordinibus generalibus habita, tempore Colloquii Coloniensis, de bello, de religione etpace, perBelgium (Antv. 1584). Elbertus Zoesius bezorgde zijn Emendationum sive observationum libri septem. In quibus praeter innumeros iuris locos cum emendatos tum illustratos, pleraeque utilissimae et in praxi usitatissimae materiae, nova ac concinna methodo pertractantur (Arnh. 1610), opgedragen aan Quirinus Leoninus, protonotarius en proost te Regensburg, broederszoon van Elbertus (zie II kol. 810). Het werk is een omvangrijk historisch-critisch bronnenonderzoek, dat den schrijver als leerling der humanistenschool aanwijst. Dusseldorp noemt hem bijzonder navolger van Corasius. Rutger Rulandt gaf uit zijn handschriften uit: Praelectiones in titulum Codicis de iure emphyteutico. In quibus mira perspicuitate omnes pene, quae hic incidunt controversiae, in utramq(ue) partem disputantur et deciduntur (Franc. ad M. 1606). Enkele weinig of niet bekende rechtsgeleerde verhandelingen van zijn hand, die na zijn dood nog zijn uitgegeven, vindt men in de hieronder genoemde literatuur. Ook uit zijn autobiografie blijkt, dat hij nog een reeks van juridische commentaren naliet. Een deel zijner handschriften berustte later onder zijn kleinzoon Zoesius. Eenige adviezen van hem vindt men onder de Hollandsche Consultatiën. In de bibliotheek van het genootschap Pro Excolendo Jure Patrio te Groningen (hs. no. 93) berusten historische aanteekeningen van zijn hand over 1559 tot 1580.

Dat Leoninus veel tot de samenstelling van het Veluwsche landrecht, dat na tal van wederwaardigheden in 1593 tot stand kwam, heeft bijgedragen, blijkt uit verschillende stukken van 1565 (zie: J.L. Berns, Het Landrecht van Veluwe en Veluwezoom van 1593 (Arh. 1884) IX en XI). Bij de invoering in Gelderland in 1570 van de Crimineele Ordonnantie van Filips II diende hij dit gewest van advies (zie:

Verhandeling overde crim. ord in Gelderland (Arnh. 1794). De stad Middelburg

verleende hem voor de haar bewezen diensten een jaarlijksch pensioen.

Hoofdbron voor de kennis van zijn leven is zijn in zijn laatste levensjaren samengestelde autobiografie, waarvan eene vertaling in de univ. bibliotheek te Utrecht (Tiele, Catalogus Cod. MS. I. no. 1171); uitgave daarvan door G.H.M. Delprat in Nijhoff's Bijdragen VI (1848) 162-180. Verder een uitvoerige levensen karakterschets met afdruk zijner Oratie van 1579 door J.P. van Cappellein diens Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlanden (Haarlem 1827) 1-204 en naar aanleiding van de verkrijging voor het Alg. Rijksarchief van een deel zijner papieren: R.C. Bakhuizen v.d. Brink, Studiën en Schetsen V (1913) 387-399.

Zijn portret is gegraveerd door G.v. Couwenbergh, P.W.v. Megen, en J.A. Demannez.

Zie verder: Nijhoffs Bijdragen X (1856) 102; KronijkHist. Gen. VI (1850); XIV (1858) 161, 185; XXI (1865) 64, 106, 108,301,430; XXII (1866)317-320; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXV (1903) 190 v.v.; Gelre, Bijdr. en Meded. III, 311.; R.

Fruin, Uittreksel uitF. DusseldorpiiAnnales ('s Grav. 1893) 140, 203-204; dez., Verspr. Geschriften, II, 353 v.v.; P.J. Blok, Gesch. van het Ned. volk, III register; A. van Buchell, Diarium, 118, 371,451; Geldersche Volksalmanak 1890,17-20 (overzijn grafsteen); J.H. de Stoppelaar, Inventaris oudarchiefderstad Middelburg (Midd. 1883) no. 2253; Th. van Riemsdijk, De griffie van H.H.M. ('s Gravenh. 1885) 150-3; P.C. Molhuysen, Bronnen gesch. der Leidsche UniversiteitI ('s Gravenh. 1913) 25-6.

Brieven van hem en berichten over zijn diplomatieke loopbaan in Groen's Archives; Gachard, Correspondance de Philippe II, vooral III, 567 v.v.

van Kuyk

< >