NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Lansberge, mr. johan wilhelm van

betekenis & definitie

LANSBERGE (Mr. Johan Wilhelm van), geb. 16 Nov. 1830 te Santa-Fé de Bogota (Ver. Staten van Columbia), overl. te Mentone 17 Dec. 1905, zoon van Reinhard Frans Cornelis van Lansherge, gouverneur van Suriname, en van Victoria Maria Rodriguez, werd, na zijne eerste opleiding aan het gymnasium te Zutfen ontvangen te hebben, 25 Sept. 1848 student aan de universiteit te Leiden, promoveerde 3 Nov. 1854 aldaar tot Doctor in de beide rechten na verdediging zijner dissertatie: de Doli et culpae discrimine servato in codice poenali, werd 1 April 1856 benoemd tot attaché bij het ned. corps diplomatique en 2 Aug. 1856 bij het gezantschap te Parijs geplaatst. Na 31 Jan. 1857 overgeplaatst te zijn naar Madrid, werd hij 28 Mei d.a.v. bevorderd tot gezantschapssecretaris; 28 Dec. van hetzelfde jaar volgde zijne overplaatsing naar St. Petersburg en 17 Mei 1860 die naar Brussel. 10 Juli 1864 werd v.L. bevorderd tot raad van legatie en als zoodanig toegevoegd aan het gezantschap te Parijs; 9 Mei 1866 trad hij op als tijd. secretaris-gen. bij het dep. van buitenlandsche zaken; 11 Juni d.a.v. werd hij benoemd tot zaakgelastigde en als zoodanig toegevoegd aan gen. departement. Na 17 Apr. 1868 bevorderd te zijn tot minister-resident, trad hij 2 Febr. 1871 op als tijdelijk min.-res. te Londen; hij werd 8 April d.a.v. benoemd tot buitengew. gezant en gevolm. minister bij het hof van België.

Toen de voorgenomen afdamming der Ooster-Schelde, in verband met den aanleg van een spoorweg van Vlissingen naar Duitschland, voor Antwerpen zware concurrentie deed vreezen en er van belgische zijde allerlei bezwaren tegen die afdamming werden opgeworpen, maakte v.L. zich verdienstelijk door de uitgave eener brochure, getiteld: A propos du barrage de l'Escaut (la Haye 1867), waarin hij op geschiedkundige, volkenrechtelijke en technische gronden betoogde, dat Nederland alleszins bevoegd was, tot die afdamming over te gaan. Daarop volgde nog zijn: Réponse a un diplomate beige (la Haye 1867).

Op de internationale conferentie, in 1874 te Brussel gehouden, ten doel hebbende de tot standbrenging eener internationale regeling betr. de wetten en gebruiken van den oorlog, was v.L. de eerste afgevaardigde der ned. regeering en nam hij een werkzaam aandeel aan de debatten.

17 Dec. 1874 benoemd tot Gouv.-Gen. van Ned.-Indië, vertrok hij 23 Febr. d.a.v. daarheen; 25 Maart te Batavia aangekomen, aanvaardde hij den volgenden dag het bestuur. Gedurende dit bestuur werden op Java het districts-bestuur in de Preanger-Regentsch. (zie bij ‘Loudon’ kol. 791) en de verkiezing van de hoofden der inlandsche gemeenten geregeld, terwijl in 1880 de eerste vijfjarige volkstelling op Java en Madoera plaats had. In 1879 werd eene personeele en patentbelasting ingevoerd. Op de buitenbezittingen had eene reorganisatie van het bestuur plaats in 1877 in de Z. en O. afdeeling van Borneo en in 1878 in de gewesten Palembang en Benkoelen, waarbij dit laatste tot eene residentie werd verheven. Verschillende bataksche en andere landschappen werden bij het gouvernement Sumatra's Westkust ingelijfd. Eene regeling van de persoonlijke diensten in dat gouvernement en in Palembang kwam tot stand. De slaven in het gouvern. Sumatra's-Westkust, in Djembrana op Bali en in de rijken Batjane, Ternate en Tidore (met uitzondering van Nieuw-Guinea) werden vrijverklaard. Regeling van het rechtswezen had plaats in het gouvern. van Sumatra's Westkust en in de residentiën Palembang, Lampongsche districten, Benkoelen en Z. en O. afdeeling van Borneo. Als gevolg van de wederinvoering van goud als wettig betaalmiddel in Nederland, trad ook in 1877 eene wijziging van het muntwezen in werking. Hoogere burgerscholen met driejarigen cursus werden in 1875 te Soerabaja en in 1877 te Semarang geopend; beide werden in 1879 in scholen met vijfjarigen cursus veranderd. Te Buitenzorg kwam in 1876 een landbouwschool tot stand. In datzelfde jaar werd te Makassareene kweekschool voor inl. onderwijzers en tolken ingesteld, terwijl in 1878 scholen voor zonen van inlandsche hoofden te Bandoeng, Magelang, Probolingo en Tondano verrezen en ambtenaren voor de beoefening van inl. talen in dienst gesteld werden. In 1876 werden algem. bepalingen omtrent het beheer van den post- en telegraafdienst uitgevaardigd en in 1877 een reglement op het beheer en toezicht over de burg. openbare werken vastgesteld. In Mei 1877 werd met den aanleg der haven te Tandjong-Priokeen begin gemaakt. In dejaren 1878-1881 kwamen achtereenvolgens de spoorwegen Soerabaja-Passoeroean, Bangil-Malang, Sidoardjo-Modjokerto-Semboeng in exploitatie.

Door verschillende ziekten werd Java geteisterd; terwijl door eene aardbeving Tjandjoer in 1879 gedeeltelijk werd verwoest.

Op Java bleef het gedurende het bestuur van v.L., behoudens eenige ongeregeldheden in Bagelen (1880), rustig. In de buitenbezittingen moest hier en daar met de wapenen worden opgetreden; zoo in 1875 op Ceram; in het volgende jaar in Kota Intas (Sumatra) en op Halmaheira. In 1877 onderwierp zich de opstandeling Kraeng Bonto Bonto, die sedert verscheidene jaren onrust in de Noorder-districten van het gouvernements-gebied op Celebes had verwekt. In 1878 moest eene expeditie naar Silindoeng en de aan Tapanoeli grenzende onafhankelijke Bataklanden worden gezonden. In datzelfde jaar werd ook het rooversnest Maoenoera (Zuidkust van Flores) getuchtigd. Maar verreweg de moeilijkste taak, waarvoor v.L. stond, was den in 1873 begonnen Atjeh-oorlog zoo mogelijk tot een bevredigend einde te brengen. Toen hij het bestuur over Ned.-Indië aanvaardde, was het den kol. Pel (II kol. 1080) civiel en mil. gezaghebber in Atjeh gelukt, na het vertrek van de hoofdmacht der 2de expeditie onder gen. v. Swieten (II kol. 1407), onze positie aldaar zoodanig uit te breiden, dat de gemeenschap tusschen Kota-Radja en de zee, zoowel langs de Atjeh-rivier, als over Oleleh beveiligd was (zie bij ‘Loudon’ kol. 790) en achtte hij de door hem in April aangevangen taak afgeloopen, maar weldra werd het duidelijk, dat de uitbreiding aan onze stelling gegeven, niet leidde tot betere verhouding met de Atjehers.

Toen de gen. Pel zich dan ook in Juli 1875 te Buitenzorg bevond, ten einde zijne geschokte gezondheid te herstellen, wist hij v.L. te overtuigen, dat het noodig was den oorlog op doortastende wijze voort te zetten en de troepenmacht belangrijk te versterken. Voortdurend bleef de houding van den vijand het karakter dragen van ernstig verzet tegen onze macht en weldra trad hij op verschillende punten weder aanvallend op. Na de terugkomst van gen. Pel te Atjeh (8 Nov.) werd een begin gemaakt met de reeks aanvallende bewegingen, welke ten doel hadden het kustgebied van geheel Groot-Atjeh van Kroeng Raba tot Kwala Gigiëng onder onze macht te brengen. Pel overl. in Febr. 1876 plotseling in het bivak te Tongah alvorens zijn programma was afgewerkt; zijn opvolger gen. Wiggers van Kerchem bepaalde zich tot consolideering van den reeds verkregen toestand en werd in Nov. 1876 door gen. Diemont vervangen. Tijdens diens bestuur werd het plan van gen. Pel geheel uitgevoerd en ook tegen enkele kuststaten Tandjong Semantoh en Simpang Olim op de oostkust en Kampong Raja op de noordkust optreden.

Intusschen had v.L. zich naar Atjeh begeven, waar hij 14 Maart 1877 aankwam, ten einde na persoonlijke aanschouwing van den toestand de verdere gedragslijn in overleg met de autoriteiten ter plaatse te kunnen vaststellen. Daar door de hoofden neiging tot toenadering werd betoond, werd door v.L. tot eene politiek van verzoening besloten; hij gelastte het opbouwen van de groote missigit, reeds door van Swieten toegezegd, en organiseerde het bestuur in de XXV Moekims; tegen de weerspannige onderhoorigheden zou echter met de wapens worden opgetreden. Op de Westkust werd in April 1877 Loöng, de verzamelplaats van vele ons vijandig gezinde personen, wegens zeerooverij getuchtigd en te Malaboeh een post gevestigd; ter Oostkust werden Langsaren Modjohapit onderworpen. Nadat gen. Diemont wegens ziekte Atjeh had verlaten en voorloopig als mil. en civ. bevelhebber door kol. van der Heyden (I kol. 1104) was vervangen, werd (Juli) de rust in Simpang-Olim hersteld en in Aug. een expeditie gezonden naar Samalanga. Na hevigen strijd, waarbij ook v.d. Heyden gewond werd, moest dit landschap zich onderwerpen. In het door ons bezette gebied van Groot-Atjeh was het vrij rustig, maar de XXII en XXVI Moekims bleven vijandig en de vijand trad zoo actief op, dat in Juni 78 onze post te Kroeng Raba werd ingesloten. Daar kort daarna echter Habib Abdoerrahman met een groote macht te Montassik stond, trad v.d. Heyden, die in Jan. 1878 tot gouverneur van Atjeh en O. en mil. bevelhebber was benoemd, in Juli tegen de XXII Moekims op. Senelop, Analagoeng en Montassik werden genomen. Nadat nog op verschillende punten in de XXII en XXVI Moekims strijd was gevoerd, kwam Habib Abd. Oct. 1878 in onderwerping. Intusschen was v.L. tot de overtuiging gekomen, dat een geheele onderwerping der XXII en XXVI Moekims noodig was om den vijand van onze overmacht te overtuigen; daarna zouden de troepen weder binnen de bezette liniën terugkeeren. In Maart 1879 werd de militaire actie dan ook hervat. Indrapoeri werd, door onze troepen ernstig bedreigd, door den vijand verlaten; einde Mei werden tochten naar het Zuiden en Oosten ondernomen en in Juni Gleïeng, de woonplaats van Panglima Polim, hoofd der XXII Moekims, getuchtigd. Alsnu werd (Juli) tegen de XXVI Moekims opgetreden en deze in enkele dagen tijds veroverd. Nadat (15 Aug.) Selimoen zich had onderworpen, en nog eenige tochten in het binnenland waren gemaakt, waarbij weinig verzet werd ondervonden, werd in Sept. het aanvallend optreden gestaakt en in Oct. een gedeelte der troepenmacht teruggezonden. v.L. was van meening dat de Atjeh-oorlog nu als geëindigd kon worden beschouwd en benoemde den gen. v.d. Heyden en den resid. Pruys van der Hoeven (I kol. 1131) als regeerings-commissarissen om het noodige voor te stellen ter voorbereiding van de regelmatige uitoefening van het burgerlijk gezag. Nadat deze voorstellen in 1880 waren ingekomen, werden de beschikkingen genomen tot invoering der definitieve organisatie van het bestuur. In Groot-Atjeh bleef het sedert Sept. 1879 volkomen rustig. In den zomer van 1880 moest echter tegen Samalanga herhaaldelijk met de wapens worden opgetreden. In Maart 1881 meende v.L. dat de tijd gekomen was om den mil. door een burgerlijk gouverneur te vervangen. Als zoodanig trad in April 1881 de heer Pruys van der Hoeven op, terwijl aan kol. Haus het mil. commando werd opgedragen. De toekomst zou leeren, dat deze splitsing van burgerlijk en mil. gezag ontijdig plaats had.

v.L. werd 24 Nov. 1880 op zijn verzoek eervol ontslagen; 12 April 1881 trad hij als gouv.-gen. af en vertrok hij naar Nederland, waar hij 21 Mei 1881 aankwam. Hij vestigde zich metterwoon op de Havezathe de Rees nabij Brummen; later woonde hij afwisselend te Mentone en op de Duno bij Oosterbeek, om zich ten slotte in 's Gravenhage te vestigen.

Van Lansberge huwde 20 Nov. 1857 te Madrid met Rafaela del Villar,geb. te Madrid 7 Febr. 1838, dochter van Rafael del VillarySalamanca, kolonel, afdeelingschef bij het min. v. oorlog te Madrid en van Anna Battle y Segui. Zijn huwelijk bleef kinderloos.

Zie:M.A. van Rhede van der Kloot, DeGouvers.-Gen. enCommiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen. Verder E.B. Kielstra, Beschrijving van den Atjeh-oorlog II ('s Gravenhage 1884) 148 v.v.; III ('s Gravenhage 1885) 1 v.v.

Rooseboom

< >