NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Kroon, thomas

betekenis & definitie

KROON (Thomas), JHzn., zoon van Joan Harmen en Magdalena Catharina van Slooten (II kol. 729), geb. 19 Mei 1835 te Zutphen, overl. 13 Mei 1863 te Apeldoorn. 1 Sept. 1847 toegelaten als leerling op het gymnasium, werd hij in 1852 bevorderd tot de lessen aan het Athenaeum te Deventer en een jaar later ingeschreven als student in de geneeskunde aan de hoogeschool te Utrecht. Reeds gedurende zijn studiën werd hij aangetrokken door de zenuwpathologie en psychiatrie en tijdens een gedwongen rust na eene ernstige ziekte had hij gelegenheid om zich te Zutphen onder leiding van den geneesheer Luchtmans in deze richting nog meer te ontwikkelen. Na zijn terugkomst in Utrecht volgde hij speciaal de lessen van den hoogleeraar Schröder van der Kolk in de psychiatrie en kwam daardoor in aanmerking voor het internaat in het Buitengasthuis te Amsterdam, welke betrekking hij in Apr. 1858 aanvaardde en tot 1 Oct. 1859 waarnam. 8 Mei 1859 promoveerde hij op eene dissertatie, getit.: Mededeelingen aangaande epilepsie en hare behandeling met valerianas atropini en lactas zinci, en kort daarop werd hij benoemd tot 2den geneesheer aan het Krankzinnigengesticht te Zutphen. Hier wijdde hij zich geheel aan de belangen zijner patienten, aan wetenschappelijke studiën en pathologisch-anatomische onderzoekingen. In April 1862 huwde hij met L.J.V.B. Ziegenhirt von Rosenthal. Ongeveer een jaar later ging hij naar Delft, waar hij benoemd was tot geneesheer-directeur van het krankzinnigengesticht St. Joris, maar nauwelijks had hij deze betrekking, waarin hij hoopte zooveel nut te kunnen stichten, omdat hij geheel naar zijn eigene inzichten de behandeling zijner patienten kon regelen, aanvaard, of de ziekte, waaraan hij reeds gedurende langeren tijd lijdende was, nam zoo toe, dat hij verlof moest aanvragen en daarop naar Apeldoorn verhuisde, waar hij echter geen genezing vond.

Bibliographie: Althaus, De aanwending der electriciteit als geneesmiddel enz. Vert uit het Hoogd.; Het vermogen van zelfbeheersching, een middel om krankzinnigheid te voorkomen of in bedwang te houden. Naar het Engelsch (Zutphen 1861); Eenige gevallen van epilepsie met misvorming van het verlengde merg, in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1861,417; Beschouwingen overde circulatiestoornissen, die bij epileptische lijders kunnen plaats vinden, Ibid. 545; De Gheelkwestie, Ibid. 577; De applicatie van bloedzuigers aan den neus, een middel tot voorkoming van de maniacale vlagen der epileptische lijders, Ibid. 1862, 421.

Zie het levensbericht in het Ned. Tijds. v. Geneesk. 1863, 524.

Simon Thomas

< >