NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Klerck, jhr. guillaume jean gérard

betekenis & definitie

KLERCK (Jhr. Guillaume Jean Gérard), geb. te Luik 13 Feb. 1825, overl. te 's Gravenhage 17 Jan. 1884, zoon van jhr.

R.A. Klerck, luitenant-generaal der infanterie en jkvr. l.J.van Citters, werd in 1839 cadet der genie aan de militaire academie te Breda en 16 Juni 1843 2e luitenant bij het korps ingenieurs en mineurs. Na in verschillende garnizoenen gediend te hebben, o.a. te Gorinchem, werd hij in 1856 overgeplaatst naar 's Gravenhage, waar hij o.a. den weg aanlegde van 's Gravenhage naar de legerplaats Waalsdorp.Hij werd met 1 Oct. 1861, onder toekenning van onbepaald verlof uit den militairen dienst, als opvolger van de Bordes benoemd tot secretaris der commissie voor den aanleg der staatsspoorwegen, waarvan toen leden waren de hoofdinspecteur van den waterstaat van der Kun en de oud-minister van oorlog generaal van Meurs en waartoe kort van te voren de Bordes benoemd was.

Op 17 Oct. 1867 werd hij bij het wapen der genie tot kapitein bevorderd en 5 Nov. van hetzelfde jaar werd hem als zoodanig eervol ontslag verleend. Klerck gaf in zijne nieuwe betrekking blijk van zooveel werkzaamheid, en speciaal van der Kun was zoo tevreden over hem, dat hij bij de ontbinding dier commissie (hoofdzakelijk wegens den minder goeden gezondheidstoestand van van der Kun en het feit, dat de Bordes zijn ontslag genomen had) met 30 Juli 1863, tot de zeer gewichtige betrekking van adviseur voor de spoorwegen benoemd werd. Hij kwam hierdoor wel in het gareel van het departement, daar hij zijn bureau aldaar had, maar toch was de praktijk, dat hij daarmede eigenlijk het geheele beheer van den aanleg der staatsspoorwegen op zich nam. Hij heeft deze betrekking 12jaren meteere bekleed. Het waren zeer moeilijke tijden, niet alleen moest eene zeer groote hoeveelheid bestekken behandeld worden, maar ook de te volgen algemeene beginselen, de richting, de spoorwegbruggen, de onteigeningswetten, de gedeelten der betrekkelijke staatsbegrootingen, eindelijk de belangen der exploitatie, waaromtrent nog niet veel ondervinding was, geregeld worden. Was Klerck in de bijzonderheden van den bruggenbouw zeker niet zoo te huis als de ingenieurs Waldorp, Kool, Michaëlis, van Diesen en anderen, hij heeft zich met zijn geheele ziel ingewerkt in het geheele spoorwegwezen, en allen, die met hem te maken hadden, ook de chefs der exploitatie-maatschappijen, hadden voor hem de hoogste achting, hetgeen niet weinig bijbracht tot den goeden loop der zaken.

Ook zijne vakgenooten toonden in hem vertrouwen te stellen door hem in 1867 voor een 3-jarig tijdvak tot lid van het bestuur van het Kon. Inst. van Ing. te kiezen;

telkens een jaar na expiratie werd hij daartoe opnieuw gekozen, zoodat hij in het geheel 12 jaren bestuurslid was.

Hij was eenige maanden in 1870, en verder van 1871 tot 1874, van 1876 tot 1878 en van 1881 tot 1882 president van dit genootschap.

De minister J. Heemskerk Az., onder wien hij verscheidene jaren gewerkt had, stelde ook zijne bekwaamheid op prijs, zooals daaruit bleek, dat hij hem, nadat de minister Enderlein bij de begrooting van de voltooiing van het vestingstelsel voor 1876 in de Tweede Kamer was gevallen, de portefeuille van oorlog aanbood. Deze werd 1 Feb. 1876 door hem aanvaard, en hoewel hij door zijne drukke betrekking reeds 14 jaar lang zich geheel buiten bemoeiing met de militaire zaken gehouden had, werd dit ambt door Klerck met ijver aanvaard. Onmiddellijk werd aangevangen met het ontwerpen eener militiewet, waarbij het jaarlijksch contingent miliciens op 14000 werd gebracht. Deze werd in de Kamer met bekwamen spoed behandeld, maar in de vergadering van 16 Jun. 1876 werd art. 1 met 43 tegen 31 stemmen verworpen, hetgeen ten gevolge had, dat Klerck met 30 Sept. 1876 als minister aftrad.

In de nu volgende periode van 3 jaren was hij in allerlei betrekkingen werkzaam. Hij werd voorzitter der militaire spoorwegcommissie, in Sept. 1877 lid van den raad van 's Gravenhage, en voorzitter van de nederl. commissie voor de parijsche wereldtentoonstelling van 1878. Hij werd te Gorinchem bij de periodieke verkiezingen in 1879, toen het aftredend lid Begram verzocht niet in aanmerking te komen, door de liberale partij candidaat voor de Tweede Kamer gesteld, doch de anti-revolutionnaire candidaat Keuchenius werd gekozen.

Na het ontslag van het ministerie-Kappeyne ten gevolge van de verwerping van de kanalenwet-Tak en de daarop gevolgde correspondentie met den koning over grondwetsherziening werd aan van Lynden van Sandenburg de vorming van een kabinet opgedragen, en deze bood aan Klerck de portefeuille van waterstaat, handel en nijverheid aan. Hier was hij in vele opzichten uitstekend op zijne plaats. Hij aanvaardde het ministerschap 20 Aug. 1879, en het eerste werk, dat hem wachtte, was het trachten te voldoen aan den wensch van Amsterdam, namelijk het zorgen voor eene verbinding met den Rijn. Nu de Tweede Kamer met 40 tegen 39 stemmen het ontwerp-Tak voor den aanleg van verscheidene kanalen had verworpen (na met dezelfde meerderheid het amendement-van Naamen tot schrapping van een kanaal in noordelijk Limburg en met 41 tegen 37 het amendement-Sandberg tot schrapping van het kanaal door de Geldersche Vallei te hebben verworpen), achtte Klerck het onbestaanbaar met de deferentie aan de volksvertegenwoordiging om weder met dit kanaal aan te komen. Er moest iets anders worden gekozen. Hiervoor had hij de keuze tusschen het kanaal van zijn tijdgenoot aan de militaire academie, Waldorp, dat van van der Toorn en het verruimen en verdiepen van de bestaande Keulsche Vaart. Klerck koos, m.i. te kwader ure, waarschijnlijk vooral door den invloed van het aan Tak vijandige kamerlid van Kerkwijk en van den hoofdingenieur Conrad, bedoelde verruiming en verdieping, en het wetsontwerp daarvoor (het kanaal werd Merwedekanaal genoemd) werd niettegenstaande zeer felle bestrijding van de zijde van Tak, Rutgers van Rozenburg, van Tienhoven, verschillende Amsterdammers en anderen in de beide Kamers resp. met 41 tegen 33 en met 21 tegen 17 stemmen aangenomen.

Een tweede zeer belangrijke wetsvoordracht was die tot verlegging van den Maasmond. Deze

voordracht ontmoette bijna evenveel bestrijding als die voor het Merwedekanaal. Merkwaardig is het, te zien, dat de tegen- en voorstanders van de Maasverlegging ongeveer dezelfden waren als die van het Merwedekanaal. Het ging in het geheel niet naar de politieke overtuiging, althans deze was bijzaak. De vooruitstrevende liberalen stemden allen tegen, evenals de uiterste conservatieven, in het bijzonder zij, die dergelijke uitgaven te bezwarend voor de financiën van den staat achtten. De middenstof stemde voor, en het was zeker voor een groot deel vertrouwen in Klerck, al kwam daar bij sommigen antipathie tegen Tak bij, die oorzaak was, dat zijne beide voordrachten werden aangenomen. Voor de Maasverlegging kwam er bovendien nog bij de omstandigheid, dat de waterstand op de Maas juist tijdens de behandeling (in Jan. 1883) hooger was dan ooit te voren, zoodat velen toen meenden, dat de waterstanden der bovenrivieren voortdurend zouden stijgen, en dat daarin op de eene of andere wijze te gemoet gekomen moest worden.

De Maasverlegging, die, toen de uitvoering langer bleek te duren dan gerekend was, zeer veel afkeuring vond, is ten slotte een bijna volkomen succes gebleken, zoodat de provincie Noord-Brabantalle reden heeft, de nagedachtenis van Klerck te eeren. Ieder, hoe hij ook over de beide wetsontwerpen dacht, erkende, dat Klerck ze op meesterlijke wijze verdedigd heeft.

Eene zaak van zeer groot belang was de organisatie van den waterstaat. De bezoldigingen der ingenieurs waren nog dezelfde als in 1849, en men had dit trachten goed te maken door het geven van toelagen voor de uitvoering van werken. Hierbij heerschte evenwel de grootste willekeur. Bovendien bekwamen sommigen sedert 1875 vergoeding voor reis- en verblijfkosten, anderen slechts één schraal abonnement, waarop bij behoorlijke plichtsvervulling financieel verlies geleden werd. Aan minister Heemskerk werd in 1876 een staat van deze toelagen gevraagd, deze legde dien met verzoek om geheimhouding over, doch de Kamer publiceerde hem. Klerck bracht de verbetering tot stand.

Hij had tevens op de staatsbegrooting voor 1881 de noodige gelden gebracht om de bezoldigingen zoodanig te verhoogen, dat het verlies der toelagen daardoor eenigszins gecompenseerd werd. Bij deze reorganisatie werd tevens, daar sommige rechtsgeleerden van oordeel waren, dat dit door de Grondwet geëischtwerd, in alle provinciën de provinciale waterstaat van dien van het rijk afgescheiden; in Noord-Brabant, Gelderland, Zuid-Holland, Friesland, Groningen en Drente was dit reeds vroeger gedaan. Verder werd bij den rijkswaterstaat weder een hoofdinspecteur benoemd, waartoe de inspecteur Caland werd aangewezen, terwijl tot inspecteurs de hoofdingenieurs Rose en Conrad werden benoemd.

Nog eene gewichtige door Klerck ingevoerde verbetering, maar waarvan de eer meer aan den directeur-generaal der posterijen Hofstede toekomt, is de invoering van den postpakettendienst, die in eene groote behoefte voorzag.

Op 22 Apr. 1883 trad hij met het kabinet-van Lynden af, en in Mei van hetzelfde jaar kozen de haagsche kiezers hem weder tot lid van den gemeenteraad.

Hij huwde in 1848 jkvr. C.M. des Tombe. Nadat zij in 1873 overleden was, hertrouwde hij in 1883 met eene nicht zijner eerste vrouw, jkvr. C.H.des Tombe.

Een hartelijk woord ter herdenking van Klerck werd door den voorzitter Conrad gesproken op

de vergadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 12 Feb. 1884. Daarin werd in het bijzonder vermeld het groote aantal wetten en besluiten, tot stand gekomen gedurende den tijd, dat hij Min. v.W.H. en N. was.

Zie: Dagblad vanZuidhollanden 's Gravenhage van 19 Jan. 1884, bijvoegsel.

Ramaer

< >