KIEVIT (Mr. Johan), geb. te Rotterdam, gest. 1692; zoon van Klaas Cornelisz.
Kievit en Dieuwertje Pauw. Hij komt het eerst voor als advocaat voor het hof van Holland in den Haag. In 1659 werd hij lid van de vroedschap te Rotterdam, was daar in 1664 schepen en werd toen ook benoemd tot bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter Kamer van Rotterdam. Verschillende malen verscheen hij als gedeputeerde ter dagvaart (in 1660,1663-1665). In 1665 was hij burgemeester te Rotterdam en in Mei 1666 werd hij namens deze stad lid van het college van Gecommitteerde Raden van Holland en vestigde zich metterwoon in den Haag. Hij was sterk oranjegezind en raakte dientengevolge door onvoorzichtige handelingen in laatstgenoemd jaar in ongelegenheid.
Als zwager van Cornelis Tromp (hij was nl. gehuwd met diens zuster Alida) schreef hij na den tweedaagschen zeeslag een scherp pamflet (bij Aitzema V, 841), dat uitgegeven werd op naam van Sommelsdijk en waarin de schuld van de nederlaag in dien slag geheel ten laste van de Ruyter gelegd werd. Naar aanleiding hiervan schorsten de Staten van Holland hem in zijne waardigheid van Gecommitteerden Raad en maakten zijne zaak bij het hof van Holland aanhangig. Kort daarna bleek in het proces van Buat (kol. 508), dat deze in overleg met hem gehandeld had. Evenmin als Ewout van der Horst (kol. 1157) durfde hij de gevolgen van deze ontdekking afwachten; hij vluchtte en begaf zich naar Engeland, waar hij in 1666 en 1667 de regeering enkele malen van advies diende (Holland-Corresp. 1666, Oct.-Dec., en 1667, Jan.-Juli, Public Record Office, Londen; cf. Nyhoff's Bijdr. 4e R., V, 392 en 397). Volgens Droste (Geheugchenis, vs. 1164) kreeg hij van de engelsche regeering ondersteuning; in elk geval verhief Karel II hem in 1667 tot baronet (CalendarofState Papers, D.S., 1667, reg. i.v.
Kievit) en trachtte tevergeefs bij en na den vrede van Breda de Staten te bewegen hem weer in het land toe te laten. Hij was n.l. in Dec. 1666 door het hof bij verstek ter dood veroordeeld met verbeurdverklaring van goederen. Gedwongen in Engeland te blijven, hield hij zich daar bezig met plannen, om steenbakkerijen op te richten en een moeras bij Newmarket droog te leggen. De omwenteling van 1672 opende hem den terugkeer in patriam. Bij zijn terugkeer verspreidde hij een fel pamflet tegen de Witt (zie Notulen van Hop en Vivien 204-205); op den dag van de vermoording der de Witten was hij met zijn zwager Tromp in den Haag aanwezig. Willem III schonk hem gratie; bij de verzetting van de wet in Augustus 1672 werd hij opnieuw vroedschap te Rotterdam en iets later tevens pensionaris van die stad.
In 1673 verruilde hij deze laatste betrekking voor die van advocaat-fiscaal en raad ter admiraliteit van de Maze. Hij schijnt toen in goeden doen geweest te zijn, want in 1678 huurde hij het erf, waar het slot te Honingen op gestaan had, om er een ‘speelhuis’ op te zetten. In 1686 werd hij wegens knoeierijen in de admiraliteit gevangen genomen; na een langdurig proces verklaarde het hof van Holland hem in Mei 1689 eerloos en verbande hem voor eeuwig uit het gebied der Unie. Eerst in Aug. daarna, toen zijne dochter, Debora Speelman,ƒ 20.000 voor hem betaald had, werd hij op vrije voeten gesteld. Zijne weduwe moest zich in 1695 om ondersteuning wenden tot de Staten van Holland.Zijn door P. van der Werff naar een ouder
origineel gecopiëerd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie over hem: Rotterdamsche Historiebladen, IIIe afd., Genealogie enz. I, 71 vlg., 85 vlg., 191 vlg. en 236; Elias, Vroedschap vanAmsterdam I, 92; Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam I, reg. i.v.; Journalen van Huygens I, 87 en 97; II, 76; Fruin, Aant op Droste, 309, en Verspr. Geschr. IV, 270 en 272; Aitze ma
V, 858, en VI, 69 en 140; Brieven van Johan de Witt (uitgave Fruin-Japikse) III, 217 vlg.; Brievenvanenaan Johan de Witt IV,525 vlg., 532, 547;Arlington, Letters I, 199; Briefwisseling van de gebroeders van der Goes (uitgave Gonnet) II, 394; Notulen van Hop en Vivien (uitgave Japikse)204,306,382; Kronyk Historisch Genootschap XXIII, 180; Wagenaar, Vad. Hist. XIII, 220; XIV, 76,176,193; XV, 327; Bilderdijk, Gesch. des Vaderlands IX, 283.
Japikse