KAM (Joseph), jongere broeder van Samuel (kol. 1245), werd 19 Sept. 1769 te 's Hertogenbosch gedoopt, overl. te Amboina 18 Juli 1833. Aanvankelijk opgeleid voor den handel, en werkzaam in den lederhandel zijns vaders, gevoelde Kam zich evenwel zeer aangetrokken tot het zendelingswerk onder de heidenen.
Toen kort na de omwenteling zijne ouders overleden en de lederhandel werd opgeheven, verkreeg hij een plaats als beambte aan het Nationaal gerechtshof te 's Gravenhage, waarheen hij zich met zijn zusters had begeven. Deze zusters kwamen eveneens spoedig hierna te overlijden en ook zijn echtgenoote werd hem door den dood ontrukt, na hem een dochtertje te hebben geschonken. Met de verplaatsing van het gerechtshof naar Amsterdam vertrok Kam derwaarts, doch begaf zich na de opheffing van dit gerechtshof naar Berkel waar zijn dochtertje bij zijn broeder verblijf hield, doch daags van zijn aankomst overleed zijn kind. In al deze beproevingen meende Kam een wenk te zien om zendeling te worden. In 1808 door het Zendelingsgenootschap aangenomen, genoot hij zijn opleiding deels te Zeist, deels te Rotterdam en werd vier jaar later (21 Nov. 1812) door het londensch zendelingsgenootschap over Hamburg, Londen en Kaap de Goede Hoop naar Java gezonden. In Mei 1814 kwam hij te Soerabaya en was aldaar van 29 Mei tot Febr. 1815 voorganger in de gemeente, waar hij tevens de eerste gronden legde voor het kort daarna opgerichte hulpzendelingsgenootschap, dat sedert 1815 werkzaam is tot bevordering van het evangelisatiewerk op Java.
Vervolgens was hij werkzaam op Madoera, alwaar hij ‘de vader der moluksche christenen in de 19e eeuw’ werd genoemd; als standplaats was hem evenwel Amboina aangewezen, waar hij 5 Mei 1815 zijn intrede hield. Na korten tijd was hij ook in staat in het maleisch te prediken. Het voornaamste deel van zijn taak was de zorg over 27 negorijen op het hoofdeiland en 17 eilanden in den omtrek. Hij schatte het aantal christenen in zijn werkkring op 20.000 zielen; zonder twijfel
was het veel grooter. Tot meerdere bevordering van zijn arbeid richtte hij te Amboina in 1820 een eigen drukkerij op, waar hij o.a. 4000 exemplaren van een maleischen catechismus liet drukken. In 1828 doopte hij nagenoeg de geheele bevolking van Soewang, terwijl hij op verschillende reizen op tal van eilanden den doop aan de inboorlingen voltrok. Hij bouwde op eigen kosten een kerk op Amboina (in 1835 door aardbeving geheel verwoest), welke hij tevens als school gebruikte. Hoe zeer hij bij de inlanders geliefd was, blijkt uit het feit dat bij een samenzwering der Saparoeezen in 1829, die gelukkig tijdig werd ontdekt, het voornemen bestond de geheele bevolking uit te moorden, doch Kam zou gespaard blijven.
Kam is tweemaal gehuwd geweest, de eerste maal te 's Gravenhage 24 Juni 1804 met Alida van Epen, de zuster van den predikant C. van Epen, geb. te Bredevoort 11 Mei 1774, overl. te 's Gravenhage 6 Maart 1806; de tweede maal te Amboina 28 April 1816 met Sara Maria Timmerman, geb. aldaar 30 Oct. 1796 en er overl. 13 Dec. 1858, dochter van Karel Laukens Timmerman enBarbara Geertruida Twijsel. Uit het laatste huwelijk sproot Joseph Kam, geb. Amboina 18 Nov. 1819, overl. Soekaboemi 6 Sept. 1898 welke achtereenvolgens als predikant gestaan heeft te Amboina 1847, Soerakarta 1854, Amboina 1857, Madioen 1862, Soerabaya 1863 (verlof naar Nederland 1864), Semarang 1866, Soerabaya 1869 (verlof naar Nederland 1874), Batavia 1877 (verlof naar Nederland 1880) tijdelijk te Buitenzorg 1882, Batavia 1883, emeritus 1889. Van dezen predikant zagen eenige werken op godsdienstig gebied, geschreven in het nederlandsch en maleisch, het licht.
Zie: C. Köffler, Het geslacht Kam ('s Gravenhage 1907, niet in den handel, met portret).
van Epen