JAPIKS (Gijsbert), werd in 1603 in Bolsward geboren, en stierf er in 1666. Zelf schreef hij zich altijd Jacobs, maar is bekend als Japiks.
Hij behoorde tot de oude familie van de Holkema's, die toen deftige, bemiddelde bolswarder burgers waren, van wie het wapen in het kerkekoorte Cornjum is te vinden. Zijn vader was Jacob Gjsberts, zijn broer, een groot ijzerhandelaar, was getrouwd met de dochter van den burgemeester Frans Jansen de Ringh; zijn zuster Janke (geb. 1608) met den houthandelaar en stadsarchitect Arjen Buwes;zjn vrouws zuster Joukje met Dr. D.P h. Eilshemius,uit een familie van ‘wakkere godsdienstleeraars van 't begin van de hervorming af’; zijn vrouws broerwas Mewis Salves Rolwagen, heelmeester in Bolsward.Van zijn leven, vooral van zijn jeugd, is niet veel bekend; maar uit zijn poëzie is weleen en ander op te maken. Gijsbert bezocht de latijnsche school, als trouwens alle burgerzonen; 't schijnt dat hij medicus zou worden. In 1624 woonde hij nog bij zijn vader als ‘jonkman’ in; een jaar later was hij ‘schoolvoogd’ in Witmarsum. Of een ongelukkige liefde hem uit Bolsward dreef? In dien tijd dicht hij wel zijn bekeeringsliederen. En zijn Nijschierige Jolle en Haytse-iem; ook het evenzoo didaktische maar dichterlijke Reameren Sape, en Egge en Wynering en Godsfreun. Enkele minnedichten zijn wel uit dezen lateren tijd.
In 1637 keerde G.J. naar zijn vaderstad terug als schooldienaar en voorzanger; getrouwd, sedert enkele maanden metSyke Salves, dochter van Salves Claesz. Rolwagen en Aeltje Lenaerts. En onder de Bolswarders vindt hij zijn oude schoolmakkers terug: Tjeerd Siccama, den zoon van den beroemden rechtsgeleerde Sibrand Siccama (overl. 1622), die tot 1650 geneeskundige was; een broer van dezen, Reyn, rector, maar later predikant in 't naburige Wolsum; en tal van anderen. Kennissen en vrienden maakt hij velen, d.o. Samuel Haringhouk; verder de uitgevers Hero Galama in Harlingen, Claude Fonteyne en Hendrik Rintjus in Leeuwarden; dan den leeuwarder Simon Abbes Gabbema, later 's lands historieschrijver.
Bij het huwelijk van een van zijn voorname kennissen (in Witmarsum nog?) had Gijsbert de Friessche Tjerne geschreven: ‘een Bortlijcke Rijmlerij, Trogh ien ijnfierd, aad, Sloecht, ienfaadigh Huws-man, die onforsjoens ijn de Geariefte fen syn Laan-Here koom’; dit werd bij Claude Fonteyne te Leeuwarden in 1640 gedrukt. Tjeskmoars See-aengste dateert wel van 1645: dat algemeen bekende ‘Wif woe mei in dolle holle, Ta de wrad ut holleboNe ...’ En de vrede van Munster gaf hem in dat melodische Free, o golle goune Free, zoom ooi klankgolvend en vol plastiek.
In dezen tijd zendt hij aan zijn ouden vriend Fonteyne een compositie van 10 psalmen met morgen- en avondgebed van eigen vinding toe, onder den titel: Friesche Goads-Freune, dat een eigenaardig ‘besletten wirk’ vormt.
In Bolsward zoekt een van de beroemdste taalgeleerden van zijn tijd, Franciscus Junius, Gijsbert op, denkelijk in 't jaar 1644, om van hem friesch werk te krijgen voor zijn germaansche studiën. Verklaringen en ophelderingen, van taalkundigen en practischen aard, geeft Gijsbert
bij verschillende stukken van hem zelf en van anderen. Wat hij meegeeft, is: Reamer in Sape; Namen van de dagen en getallen; Wobbelke (van de hand van G.J.); Tijdkirtige praeterie lanze wey twissche Egge, Wyneringh in Goadsfrjeun; Nijschierige Jolle in Haytse-Yem; Sjolle Kroemer in Tetke; Ijomme en Wemel; Wobbelke (van de hand van Junius); Oude drukken van een Frysche Goer-spraeckfen in moer mey her man-eele Dochter. De Dochter hijt Houck. De MoerhijtAnsck... (Leeuwarden 1639); Goer-spraeckfen twae Frysche Huwslioe, Wouter en Tialle... 1639; Friesche Tjerne... (Leeuwarden 1640); Oude friesche Spreekwoorden (Franeker 1641); Petri Baardt Friesche Practica... (Leeuwarden 1640); J.J. Starters Vermaecki. Sotteclucht van een Advocaet en een Boer, op het platte Friesch ... (Leeuwarden 1644); Verklaringen bij Baardts Prognostikatie, Anscken Houck, Friesche Tjerne, Wouter in Tjalle, Egge in Wynering, Jolle in Hay se-yem, Sjolle in Tetke, Reamer in Sape.
In 1650 wel had Gabbema in den Haag kennis gemaakt met Junius, en van hem gehoord, hoe deze zijn kennis van 't friesch bij Gijsbert had opgedaan. Zoodra hij dan ook in 't oude Friesland terug was, knoopte hij kennis met Gijsbert Japiks aan. De correspondentie tusschen beiden is gedeeltelijk bewaard. De beweerde invloed van Gabbema op Gijsbert is niette merken. Wel port hij G.J. telkens aan tot werken en uitgeven, en tot-zich-zelf blijven; niet onder invloed van Junius moet G.J. zijn spelling van 't friesch verhollandschen, geen verontschuldigingen over zijn friesch schrijven maken. En als Gabbema dan ook den tweeden druk van G. Japik's Rijmlerije uitgeeft, schrijft hij zelf een lofrede, vol aanhalingen uit zijn eeuwgenooten om 't goed recht van 't friesch te bewijzen, aan den vreemdeling.
't Uitgeven evenwel lukte niet erg. Rintjus in Leeuwarden durfde geen friesche uitgaven aan. Dit, maar vooral de verliezen die G.J. in zijn familie leed - 't sterven van een volwassen dochter (1652), van zijn besten vriend Claude Fonteyne (1654), van zijn vader (1655), van een zoontje en een dochtertje (1656) maakten, dat zijn ‘sjongster stil wirt en it opjout to kompjen’; zoo schreef hij aan Gabbema. En toch volgde even later een Suwnerlinge forhanlinge fen libben en stearren naar Philips de Mornay bewerkt, waarop als motto zou passen: ‘better iz de dei des deads den de dei der geboarte’. Maar ook weet Gabbema hem nog te ontlokken die kunstige verfriesching van Gabbema's gedicht: Op 't paarddrillen van jonkvrouwSibilla van Jongestal.
Toch was er meer nog dat hem neerdrukte: 't wangedrag van zijn zedelijk-zwakken zoon Salves, die als geneesheer dan hier dan daar, ten slotte een verloren zoon blijkt. Wat hem opwekt is 't voor de pers gereed maken, eindelijk, van zijn werk, dat de vermaarde drukker en uitgever Haringhouk zal in 't licht geven, van zijn Friesche Rijmlerije in trije dielen forschaet. Voor het echter verscheen, stierven aan de uit Holland overgekomen pest, Gijsbert Japiks, zijn vrouw en zijn zoon, binnen den tijd van acht weken.
Van G.J. is geen bundel eigenlijke bruiloftsrijmen, geboorteverzen, sterfdichten over; van hem zijn ze niet bekend, dit bestèlwerk. Wat van zijn dicht over is, is geïnspireerd: gebeurtenissen dreven hem zich te uiten; zijn kunstenaarsnatuur welde in overvloed op, veel-in-éen gedacht: wat men noemt gewrongenheid. Reëelwaarnemer, natuurlijk-denker, is hij woord-kunstenaar als weinigen. Veel wat hij las, gaf weer wat hij voelde diep in zich: den weerklank er
van vindt men vaak in zijn eigen verzen: toch met eigen cachet, in Gijsberts klankrijke taal. Al schreef hij ook hollandsch, zijn goede dicht is in 't Friesch; die was hem ‘hiem’; hij deed blijken dat niet de algemeene taal 't doet, maar de dichter: meer dan van iemand is zijn taal individueel; zijn friesch klinkt, meer dan elk ander, als muziek.
Hij is de bekende friesche zanger, vereerd als geen ander en verdiend vereerd.
Zijn gedichten in: Fryske Rymlerye, in trije dielen forschaet: d'eerste binne Ljeafd in Bortlycke Mingel-deuntjes; 't oore sinte Gemiene aef Huwzmanne Petear, in oare Katerye. 't Efterste iz: Hymmelsch Harp-Luyd. Dat iz to sizzen, ytlijcke fen Davids Psalmen (na zijn dood Boalsert 1668); Gabbema gaf Dyoorde druwck, mei ien twaade Diel forgreut (Leuward. 1681; met inleiding van S.A.G.); (een titeldruk Franeker 1684); Friesche rijmlerye, de tredde druwck, op nij trognoaze in forbettere trogE. Epkema (1821, met woordenboek in 1824); Frysce rymlerye, yn de spelling fen Dr. J.H. Halbertsma oerbrocht fen Waling Dijkstra (Freantsjer 1853). Verschillende eigenhandig geschreven stukken met aanteekeningen liggen in de Bodleyan Library, Oxford; zie J. Hepkema, Alde Fryske Skriften opgehaald en opnieuw in 't licht gesteld voor dezen tijd (1899).
Zijn portret in 1637 geschilderd door M. Harings, is op 't Friesch Museum te Leeuwarden (Jan Japiksz. sc.). Een gravure daarnaar, in 1687 door Hilarides ‘for 't ljuecht helle’, staat voor sommige exemplaren.
Over hem: F.Buitenrust Hettema, Twee Friezen in Groot-Nederland Nov. 1905, en FryskeBybleteekW (1896); J.H. Halbertsma, Huldeaan G. JapiksW (1827); J.van Loon Jz. in Friesche Volksalm. 1892, 262; R. Koopmans, Redevoering over G.J. (Amsterdam 1819); Petit, Repertorium 1341.
Buitenrust Hettema