NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Ising, arnold paul constant

betekenis & definitie

ISING (Arnold Paul Constant), zich noemende Arno ld Ising Jr., zoon van den voorg. en Constantia Alida Boogaard, tooneelspeler, geb. te 's Gravenhage 2 Juli 1857, overl. te Partenkirchen 24 Juni 1904.

Hij bezocht het gymnasium, maar voelde meer roeping voor het tooneel dan voor de studie. Toen in 1876 de (later Koninklijke) Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ werd opgericht, besloot Ising zijn lang gekoesterden wensch te verwezenlijken en werd hij bij die vereeniging als tooneelspeler geëngageerd. Tot dien stap behoorde in die dagen moed; het werd dan ook als een gebeurtenis beschouwd, dat iemand uit een deftige familie zich aan het tooneel ging wijden. Tot aan zijn dood is Ising bij ‘Het Nederlandsch Tooneel’ gebleven. Hij trad evenwel als tooneelspeler niet bijzonder op den voorgrond. Daarentegen werd des te meer partij getrokken van zijn letterkundige ontwikkeling; behalve dat hem tal van stukken ter vertaling werden toevertrouwd, werd hij met ingang van 1 April 1888 benoemd tot ‘literair secretaris en bibliothecaris’ van de Kon.

Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’; als zoodanig was hij vrijwel de rechterhand van W.G.F.A. van Sorgen, lid-secretaris van den Raad van Beheer dier vereeniging. Hij verkeerde zeer veel met schilders, schrijvers, vooral met de zoogenaamde ‘mannen van 80’, en wist zich ver te houden van de dubbelhartigheid, waartoe het leven aan het tooneel maar al te vaak aanleiding geeft.

Terwijl hij 24 Jun. 1904 in de Beiersche Alpen bij Partenkirchen een avondwandeling maakte, overleed hij plotseling aan een hartkwaal. Hij is te 's Gravenhage begraven.

Behalve eenige vertaalde tooneelstukjes: Met twee woorden en Het wonderkind (Zutphen z.j.) is van hem in druk verschenen Zijn Excellentie de Minister, vertaling van den roman van J. Claretie ('s Gravenhage 1885).

Zie: J.H. Rössing in Het Nieuws van den Dagvan 31 Aug. 1901 en 4 Jul. 1905.

Mendes da Costa

Jacchaeus, Gilbertus

JACCHAEUS (Gilbertus) of Jack, geb. te Aberdeen ± 1578, gest. te Leiden vermoedelijk 18 Apr. 1628, werd, vroeg vaderloos geworden, door zijne moeder toevertrouwd aan de zorg van Thomas Cargill, waarna hij in zijn geboorteplaats Marischal College bezocht en studeerde onder Robert Hovaeus, later hoogleeraar aan de universiteit van St. Andrews. Op raad van dezen vertrok hij naarde luthersche hoogeschool te Helmstadt, waar zijn landsman Duncan Liddel hoogleeraar was en liet zich Juli 1601 inschrijven te Herborn, waar hij de lessen volgde van Math. Martini en de theologische - als volgeling van Ramus zal hij J. in de wijsbegeerte toch minder hebben kunnen voldoen - van Joh. Piscator; evenals andere landgenooten veel werk makende van de alom geachte dialektiek, werd hij er tevens kort daarop aangesteld als prof. extraordinarius. 12 Febr. 1603 te Leiden ingeschreven als stud. theol. en zich opgevende als 25 jaren oud - wat beter met zijn levensomstandigheden overeenkomt dan het hem vroeger bij gissing toegeschreven geboortejaar 1585 kreeg hij daar reeds 19 Sept. d.a.v. verlof om exercitii causa op Woensdag en Zaterdag, wanneer geen colleges werden gegeven, de Isagoge van Porphyrius te verklaren om enkele jaren later, 9 Aug. 1605, na den dood van zijn landgenoot Murdisson, te worden aangesteld tot prof. extraord. logices. Volgens zijn toenmaligen leerling Voet, waren de in omloop zijnde metaphysische werken die van Corn.

Martinius, Chynaeus, Jac. Martinius, Javellus, Fonseca, doch ‘imprimis Francisci Suarezii ex qua compendium contractum nobis dictabat et explicabat praeceptor noster Gilb. J.’ Streng was hem verboden theologische quaesties aan te roeren. Als plaatsvervanger van Petr. Bertius werd J. tevens 31 Aug. 1607 tot prof. ethices benoemd, in welk vak hij zich eveneens zeer streng aan Aristoteles - voor hem de ‘philosophus’ - zal hebben gehouden. Inmiddels legde hij zich ook toe op de studie der medicijnen en promoveerde daarin in 1611; een jaar later verkreeg hij den rang van prof. ord. en aanvaardde het onderwijs in de physica.

Als leerlingen van hem zijn te noemen Ad. Vorstius, Henricus Reneri en de in 1617 ingegeschrevene Abr. Heidanus, gedurende wiens studietijd ‘fervebat in academia quaestio de formis substantialibus earumque ex potentia materiae productione, quae mirifice non tantum auditores sed et ipsum defensorem earum acerrimum Jachaeum vexabat et torquebat’, terwijl voor logica en ethica 1613-15 meer speciaal de lector Nic. Hasius schijnt aangesteld te zijn en sinds 1615, met den titel van prof. ord., het eene aan Petr. Bertius, het andere vak sinds 1617 van Casp. van Baerle werd opgedragen. Blijkens lofdichten en opdrachten in zijne geschriften was J. zeer bevriend en in correspondentie zoowel met dezen als andere remonstranten, den maecenas Matthias van Overbeeke, Ger.

Vossius, Hugo de Groot, Theod. Schrevelius, Petr. Scriverius, en ook met Dan. Heinsius. Door misnoegen der predikanten werd J. dan ook 31 Aug. 1619 evenals Bertius en van Baerle, in zijn ambt geschorst, hoewel zijn leerling Fr. Burgersdijk in de plaats

van eerstgenoemde trad. Met moeite verkreeg hij Nov. 1620, dat hij voor drie maanden werd toegelaten en eerst Febr. 1623 werd hij in zijn rechten hersteld. 4 Nov. 1626 hield hij de lijkrede op Willebr. Snellius. In een ongedrukten brief van 21 Febr. 1627 schreef H. de Groot uit Parijs aan J. ‘ut cum Vossio optimo recognoscas librum meum, quem petentibus amicis ex Belgico Latinum feci, de Christianae religionis veritate atque excellentia’. 12 Apr. 1628 berichtte van Baerle aan Sam. Petit, dat J. wanhopig was over een verlamming aan de rechterzijde, die ook zijn verstand niet ongedeerd had gelaten; J.'s vermoedelijke sterfdag is ontleend aan van Baerle's bericht aan Vossius: ‘paralysia obiit die eo Martis qui Paschales ferias proxime antecessit.’ Van Baerle zoowel als Bod. Benning beweenden zijn dood in dicht.

Laatstgenoemde kwam met Reneri en Sinapius in aanmerking als zijn opvolger. J.'s portret vindt men bij Meursius, Athenae Batavae (L.B. 1625); inscripties van hem in de alba amicorum van Ernest Brinck en Corn. de Glarges (Werken Maatsch. Nederl. Letterk. N.R. VII: 2 (1856) 86, 106).

Genoemde ms. brief van H. de Groot is op de Stiftsbibl. te Linköping, een van J. aan hem is afgedrukt in de Epp. celeberr. vir. es scriniis litt. J. Brantii (Amst. 1702) 26, 27. Zijn zinspreuk was: ‘Summum nec metuas diem, nec optes.’

De geschriften van J. zijn de Institutiones physicae (L.B. vermoedelijk 1615, herdrukt als ed. auctior et emendatior ald. 1624, ook 1644); Primae philosophiae institutiones, geschreven ‘authoritate H. Grotii inductus’ (L.B. 1616, priore correctior 1640) en de Institutiones medicae (L.B. 1624, herdr. 1631 en 1653 prout autor eam ante mortem recognovit, emendata), benevens de Oratio in obitum Will. Snellii(L.B. 1626).

Zie: Meursius, Ath. Bat. (L.B. 1625) 294, 95;J.Bodecherus Benning, Poemata (L.B. 1637) 166; C. Barlaei Poemata II (Amst. 1655) 127, 128, 412; Id. , Epp. (Amst . 1667) 234; Epp. celeberr. vir. exscr. litt. J. Brantii (Amst . 1702) 99; G.J. Vossii, Epp. (Aug.

Vind. 1691)131,153;Siegenbeek, Gesch. Leidsche hoogeschoolI (Leiden 1829) 117, 127, 128, 222; II (ald. 1832) T. en B. 92, 93; Suringar, Beoef. der voorber. en hulpwetensch. bij de med. studie enz. in Nederl. Tijdschr. voor Geneesk. 1861,12 en 43; Land, Schotsche wijsgeeren enz. in Versl. en Meded. Kon. Ac. afd. Letterk.2e R.

VII (Amst. 1870) 173-79; J.G. Frederiks in Meded. Letterk. 1886, 166; Oud-Holland IV (1886) 26, 178, 241,242; J.A. Cramer, Abr. Heidanus en zijn Cartesianisme (Utr. 1889) 19; Duker, Gisb. Voetius (Leid. 1897) I, 51,73, 76; Diarium Ev. Bronchorstii edvan Slee (Amst. 1898) reg. de Waard

< >