NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Heinsius, daniel

betekenis & definitie

HEINSIUS (Daniel), soms ook Heins, geb. 9 Januari (?) 1580 of 1581 te Gent, overl. 25 Febr. 1655 te Leiden, zoon van Nicolaas Heins enElizabeth Navegeer. Door de ongunst der tijden gedwongen, verlieten zijn ouders zijn geboortestad, toen hij eerst drie jaar oud was, en zochten ten noorden van de Schelde een schuilplaats.

Zij zetten zich achtereenvolgens in verschillende plaatsen van Holland en Zeeland neer (ook eenige maanden in Engeland). De zoon, eerst door den vader opgevoed, genoot in Vlissingen, waar zijn ouders zich ten slotte gevestigd hadden, het onderwijs o.a. van den rector Tob. Schemeringius en Johannes Belosius, totdat hij op zijn veertiende jaar naar de hoogeschool te Franeker werd gezonden om in de rechten te studeeren. Hij hield zich daar echter voornamelijk met de studie van het Grieksch bezig. Na een verblijf van anderhalf jaar vertrok hij naar Leiden (30 Sept. 1598 en nogmaals 11 Oct. 1600 in-

geschreven). Ondanks het verzet van zijn vader liet hij zijn juridische studiën varen om zich geheel aan de schoone letteren te kunnen wijden. Marnix van St. Aldegonde, Janus Dousa en vooral Scaliger trokken zich zijner aan. Van den laatste was H. de meest geliefde leerling. In zijn armen blies Scaliger den laatsten adem uit en aan hem liet hij bij testament een deel zijner bibliotheek na.

Welhaast gold H., ondanks zijn jeugd, voor een wonder van geleerdheid en zoo kreeg hij reeds 8 Mei 1602 van de Curatoren der leidsche hoogeschool verlof college te geven over latijnsche dichters, waarvoor zij hem 8/9 Nov. v.d. jaar een ‘vereering’ van ƒ 50 toekenden. 8 Febr. 1603 volgde zijn aanstelling als buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunst op een wedde van ƒ400, die 8 Aug. tot ƒ 600 werd verhoogd, daar H. te kennen had gegeven, de univ. te willen verlaten. 8 Febr. 1605 werd hem de titel van prof. linguae graecae verleend, en zijn wedde op ƒ 700 gebracht, 31 Aug. 1607 volgde hij Merula als bibliothecaris op(Molhuysen, Gesch. Univ. Bibl. Leiden (1905) 20 vv.). 8 Mei 1608 werd hij als adjunct van Bonaventura Vulcanius, tot secretaris van den academischen senaat aangesteld. Tot ordinaris prof. (in 't Grieksch) werd H. door Curatoren in hun vergadering van 8-10 Febr. 1609 benoemd, naast Vulcanius, met recht van stem in den senaat, indien Vulcanius niet aanwezig was, terwijl het salaris en de emolumenten van 't ambt voor Vulcanius bleven. Eerst bij Vulcanius' dood (Oct. 1614) kwam H. geheel in zijn plaats. 1613, na den dood van Baudius, werd hij in diens plaats professor in de geschiedenis.

Later ontving H. nog van niet-academische zijde de volgende eerbewijzen: 1618 benoemde Gustaaf Adolf, koning van Zweden, hem tot historieschrijver en kort daarop tot Raad, (aan welke laatste waardigheid een aanzienlijke toelage was verbonden). Verder werd hem door de Staten Generaal het ambt van secretaris der Nationale Synode te Dordrecht 1618-1619 opgedragen en schonk de Republiek Venetië in 1623 hem den titel van Ridder van St. Marcus. In 1627 benoemden de Staten van Holland hem tot hun historieschrijver.

H. trouwde 1617 met Ermgard Rutgers, zuster van den bekenden Janus Rutgersius, een huwelijk, dat hem tot eenige dordtsche patriciërfamilies in betrekking bracht en zijn aanzien niet weinig verhoogde. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren, Elizabeth, later gehuwd met den Raadsheer in het Hof van Holland, Willem Goes, en Nicolaas (die volgt).

Als geleerde en dichter genoot H. in zijn tijd een europeeschen naam. Hij deed een menigte recensies van klassieke schrijvers het licht zien, die reeds tijdens zijn leven herhaaldelijk weer in nieuwe uitgaven verschenen. Toch kan men hem geen baanbreker der wetenschap noemen, zooals zijn zoon. Verdienstelijk is vooral zijn bewerking van Aristoteles' Poetica (Lugd. Bat. 1610/11). Zijn studiën betroffen de meest uiteenloopende schrijvers: Hesiodus (Lugd.

Bat. 1603), de bucolici Theocritus,Moschus enBion (Lugd. Bat. 1603), Aristotelis Ethicorum Nicomachiorum Paraphrasis auctore incerto (Lugd. Bat. 1607), later (1617) door hem alsAndronicus Rhodius uitgegeven (herdruk Cambridge 1697 en Oxford 1809, welke paraphrase thans op naam van Heliodorus Prusensis staat) en Aristotelis Politica (Lugd. Bat. 1621), Maximus Tyrius (Lugd. Bat. 1607), Dissertatio de Nonni Dionysiacis (Lugd. Bat. 1610), Theophrastus (Lugd.

Bat. 1611),Themistius (Lugd. Bat. 1614), Clemens

Alexandrinus (Lugd. Bat. 1616),Theonis Progymnasmata(Lugd. Bat. 1626), verderSilius Italicus (Lugd. Bat. 1600), Horatius (Lugd. Bat. 1610), Senecae Tragoediae (Lugd. Bat. 1611), Terentius (Amst. 1618), Livius (Lugd.

Bat. 1634), Virgilius (Lugd. Bat. 1629), Ovidius (Lugd. Bat. 1629).

Groot was ook zijn roem als latijnsch en zelfs als grieksch dichter. Zijn Poëmata werden reeds bij zijn leven telkens weer herdrukt. Al valt het ons niet gemakkelijk daarvoor eenzelfde bewondering als zijn tijdgenooten te voelen, zoo moet toch grif worden toegegeven, dat hij de maten der ouden met meesterschap hanteert. Een enkele maal verheft hij zich ook boven het gewone niveau der kunstpoezie. Zoo treffen soms gevoelige en eenvoudige regels: bijv. die, waarmee hij zijn geboortestad Gent toespreekt, als hij haar bij het intreden van het Twaalfjarig Bestand voor het eerst na lange jaren weer voor zich ziet (Eleg., lib. II, 1):

Antiquae turres, dilectaque tecta meorum

Et tantum puero cognita Ganda mihi.

Hofman Peerlkamp prijst ook zijn grootere dichtwerken de Contemptu mortis (Lugd. Bat. 1621), een christelijk-platonisch leerdicht in vier boeken, en Herodes Infanticida (Lugd. Bat. 1632), een treurspel, dat geweldigen opgang maakte en in het nederlandsch, duitsch en (gedeeltelijk) in hetfransch vertaald werd. Beide gedichten komen voor in de uitgave der Po mata (Amst. 1649). Niet is daarin opgenomen zijn Auriacus sive Libertas saucia (Lugd. Bat. 1602), een tragedie, die den moord op Willem I tot onderwerp heeft.

Over H.'s beteekenis als nederlandsch dichter zegt J.Koopmans het volgende (Beweging, Sept. 1909,286): ‘Heinsius is de groote geleerde, die in zich en om zich het nationaal bewustzijn voelt rijpen, en zich geeft aan een litteratuur, die den steun van de besten des volks behoeft om in kracht en gloed te winnen. Hem strekt zijn initiatief tot grooter roem dan zijn kunst; in omstandigheden als de zijne en die van zijn volk gaf de verschijning van een liederenbundel van den man van europeeschen naam, aan wien tot nog toe alleen de oudheid behoord had, een buitengewoon gewicht’. De fraaie uitgave van zijn Nederduytsche Poemata bijeenvergadert en uytgegeven door P(e trus) S(c riverius) (Amst. 1616) bevat o.a. den Hymnus oft Lofsanck van Bacchus en den Lof-sanck van Jesus Christus.

H. heeft zich op godgeleerd terrein bewogen in zijn beide werken Nonni S. Evangelii secundum Johannem Metaphrasis et in eam Danielis Heinsii Aristarchus (Lugd. Bat. 1627) - ook o.d. titel D. Heinsii Aristarchus sacer (ibid. 1627) - en Exercitationes sacrae ad Novum Testamentum (Lugd. Bat. 1639). Het laatste werd vinnig aangevallen door Croius (Jean de Croy) en Salmasius. Ook de remonstranten vervolgden H. sinds 1618 (toen hij als secretaris der dordtsche Synode openlijk voor de strenge calvinisten partij gekozen had) met bitteren haat. Aan de innige vriendschap, die hem voorheen met Hugo Grotius verbonden had, kwam toen voor altijd een einde.

Vermelding verdient H.'s werkzaamheid als geschiedschrijver: Rerum ad Sylvam Ducis atque alibi in Belgio aut a Belgis Anno CIo Io CXXIX gestarum historia (Lugd. Bat. 1631).

Veel gelezen werden zijn Orationes, die eerst afzonderlijk uitgegeven, later door H. zelf of zijn zoon tot een bundel vereenigd werden. De laatste uitgaaf werd door Nicolaas H. bezorgd (Amst. 1657). Defrischheid en levendigheid, waardoor

zijn nederduitsche gedichten uitmunten, doet ook hier vaak weldadig aan en het zwierig latijn is onberispelijk. Berucht zijn echter de redevoeringen ter eere van Scaliger wegens haar gezwollenheid: Panegyrici duo (Lugd. Bat. 1608) en In obitum V.I. Josephi Scaligeri orationes duae (Lugd. Bat. 1609).

Ten slotte mogen nog genoemd worden eenige niet zeer geestige satyren: Hercules tuam fidem (Lugd. Bat. 1608) later te zamen uitgegeven met Virgula divina (Lugd. Bat. 1617), en Cras credo, hodie nihil (Lugd. Bat. 1621). De eerste is een gemeen schotschrift tegen Caspar Scioppius, die het gewaagd had een smet te werpen op Scaliger's adellijke afkomst.

H. was, zoo al geen groot, zeker een buitengemeen man. Hartstochtelijk in liefde en haat, mist hij de distinctie van zijn zoon Nicolaas. Het schijnt, dat zijn karakter en levenswandel niet geheel vlekkeloos waren. Ofschoon zijn lijfspreuk luidde: ‘Quantum est, quod nescimus!’, was niemand meer van zijn geleerdheid overtuigd dan hij zelf, wat hem veel vijanden bezorgde. Overbekend is zijn strijd met zijn prikkelbaren collega Salmasius. Ook kan men den lascieven toon in zijn brieven, zelfs in die uit rijper jaren, niet geheel op rekening van zijn tijd stellen. Van zijn reusachtige werkkracht en veelzijdige kennis en gaven getuigen zijn overtalrijke werken. Blijvende verdienste heeft hij als nederlandsch dichter en latijnsch stylist.

Een goede bibliografie van al H.'s uitgaven en geschriften ontbreekt (verg. echter Dietsche Warande VI (1864) 546-559 en voor de Elsevier uitgaven Willems, Les Elzevier met supplément). In de Athenae Batavae van Meursius, in 1625 verschenen, staat een opgave (216-217) van alles wat hij tot dat jaar het licht deed zien, maar ook deze is niet geheel volledig, hoewel de gegevens waarschijnlijk door H. zelf verstrekt werden. Zie voor de eerste uitgaven zijner voornaamste werken de Poëmata en Orationes uitgezonderd - de aanwijzingen in dit artikel.

Brieven van en aan H. zijn o.a. uitgegeven in P. Burman's Sylloge Epistolarum (Leid. 1727) en vele andere werken. Onuitgegeven brieven bevinden zich o.a. op de universiteitsbibliotheek te Leiden en de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage.

Zijn door J. van der Merck 1642 geschilderd portret in het museum te Oldenburg is gegraveerd door J. Suyderhoef. Ook J. Lievens heeft een zeer fraai portret van hem geëtst.

Zie verder: Meursius, Athenae Batavae (Lugd. Bat. 1625) 209-219; P. Hofman Peerlkamp, De Poetis Latinis Nederlandiarum 2de ed. (Haarl. 1838) 378-383; Lucian Müller, Gesch. der Klass. Philologie in den Niederlanden (Leipzig 1869) 38-39 en 211; A.A. Angillis in Dietsche WarandeVI (1864) 7 vv., 421 vv., 546 vv., die 438 vv. een uittreksel uit de Res. v. Curatt. der leidsche academie geeft, zoover ze op H. betrekking hebben; J.E.

Sandys,A historyof ClassicalscholarshiplI (Cambridge 1908) 313-315; G. Kalff, Gesch. derNed. Letterk. IV (Gron. 1909) 35-43; J. Koopmans, Daniel Heinsius in de Beweging

(Sept. en Oct. 1909); E.W. Moes, Iconographia Batava no. 3370.

Kan

< >