HEIJE (Jan Pieter), volgens van Vloten ‘de zangrijkste onzer nederl. dichters’, werd 1 Mrt. 1809 te Amsterdam geb. (waar zijn vader Casper Hermanus Heije, geh. met Anna Sluip, chirurgijn was) en overleed ald. 24 Febr. 1876. Na eerst het gymnasium en 't athenaeum zijner geboorteplaats bezocht te hebben, voltooide hij zijn studiën a.d. hoogeschool te Leiden, waar hij in 1832 tot medicinae dr. promoveerde.
Een jaar te voren had hij als leidsch jager den Tiendaagschen Veldtocht meegemaakt, waaraan zijn Jagerslied nog een herinnering is. Dat reeds vroeg de dichtsprank in hem ontwaakte, daarvan getuigt ook het lied op 16-jarigen leeftijd gedicht en Dagen derjeugd getiteld (opgenomen in den Muzen-almanak van 1831). Na zijn promotie vestigde Heije zich in de stad zijner geboorte, waar hij 25 jaren de geneeskundige praktijk heeft uitgeoefend. In 1857 legde hij die neer, om zich geheel aan de beoefening van letteren, poëzie, toonkunst en philanthropie te kunnen wijden. Ook tijdens zijn praktijk had hij echter de Muzen geenszins verwaarloosd, getuige zijn in 1841 door de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen bekroonde Liederen en Zangen en zijn 6 jaar later door het ‘Nut’ bekroonde Kinderliederen. Met Potgieter, Drost en Bakhuizen van den Brink behoorde
Heije tot het ‘jonge Holland’ dier dagen, dat zich in den Vriend des Vaderlands (1832-34), De Muzen (1834) en de Gids (1837) een nieuwen weg wist te banen. Geruimen tijd was hij ook hoofdredacteur van den EnkhuizerAlmanak, terwijl hij van 1838-40 het medisch tijdschrift Wenken en meeningen over geneeskundige staatsregeling en van 1840-45 het Archief voor Geneeskunde redigeerde. Voorts was hij hoofdbestuurder en secretaris van de Maatschappij van Toonkunst, lid van 't hoofdbestuur van de Maatsch. tot Nut van 't Algemeen (1844-60) en van die tot Bevordering der Geneeskunde (1847), lid van den amsterdamschen gemeenteraad (1853-57) en lid der staatscommissie voor geneeskundige wetgeving. Als bestuurslid van het ‘Nut’ leidde hij 15 jaar lang de door hem opgezette beweging van ‘volksonderwijs in den zang’ en was hij ook in andere opzichten voor verbeterd volksonderwijs nuttig werkzaam. Van hem ging ook het denkbeeld der uitgave van den Volksalmanakv. 't ‘Nut’ uit. Maar de grootste beteekenis heeft Heije als volkszanger en als kinderdichter.
Zijn gedichten, ‘spruiten van een edelen en rijken geest’ (Jonckbloet), munten zoowel uit door zoetvloeiendheid, natuur en eenvoud, als door geestigheid en kracht. Voor 't meerendeel zijn zij gewijd aan den huiselijken haard, aan vaderlandsliefde en godsdienstzin. ‘Heb de menschheid lief!’ was Heije's leus, en heel zijn leven heeft hij deze in toepassing trachten te brengen. De beste bronnen om zijn karakter te leeren kennen, zijn misschien de beide deelen, door hem zelf betiteld: Innigstleven eens dichters. Een volledige uitgave zijner Volksdichten verscheen in 1869. In het voorbericht van dit boek schreef H.: ‘Helpe het mijne landgenooten om het meest vrije, vranke, vrome en vroede volk ter wereld te worden!’ Zijn verzen en gedichten werden niet enkel gelezen en van buiten geleerd, maar, op muziek gezet door toonkunstenaars als Smits, Wilms, Bastiaans, Viotta (J.J.), Hol, Verhulst, Worp en Coenen, ook gezongen op school en in huis. ‘Ontzaglijk veel is het dat Heije voor de volksontwikkeling en volksbeschaving van ons land heeft gedaan. Waar en zooveel hij kon was hij werkzaam om den goeden smaak en 't verstand zoowel als de gezondheid van zijn volk te ontwikkelen en bevorderen.
Liefde aan te kweeken voor den geboortegrond, het gevoel van zelfstandigheid en nationaliteit te versterken, was zijn lust en zijn leven. Daartoe hield hij, als rechtgeaard vaderlander, aan 't jongere geslacht gaarne den spiegel van 't verleden voor en wees hij de jeugd op de deugden der vaderen’. Terecht vierde men in Maart-April van 1909 het 100-jarig geboortefeest van den dichter en richtte men tot zijn gedachtenis het ‘Heijefonds’ op, van welks opbrengst men te Oosterbeek een ‘Tehuis voor zwakzinnige kinderen’ heeft gebouwd, de zoogenaamde ‘J.P. Heije-stichting’. Van H.'s bovengenoemde Volksdichten bestaat een goedkoope uitgave, terwijl een keuze eruit gegeven werd bij gelegenheid van het ‘Heije-jubileum’ in de Wereldbibliotheek(1909). In 1850 huwde hij met M.M. van Voorst.
Van zijn portretten is een steendruk van A.J. Ehnle wel het fraaiste; een ander is door J.P. Lange gegraveerd naar een teekening van N. Pieneman (voorden Nederl. Muzenalmanak van 1842) en door D.J. Sluyter naar een photographie (titelprent voor zijn Kinderliederen).
Zie: Levensber. Letterkunde 1877, 43, met bibliografie; E. van Renessein Mannen
van beteekenis (1876, met portret), en J.E. van Renesse, Levensber. vanJ.P. Heije, ook met bibliogr. (1909). Een korte karakteristiek van den dichter gaf R. Casimir in School en Leven (1907), herdrukt in zijn Lessen in Letterkunde. (1909). Zuidema