GUERICKE (David van), geb. te 's Gravenhage 9 Dec. 1748, overl. 23 Juni 1816, zoon van Frederik Johan en van Petronella Verdooren, trad in 1762 in dienst als cadet bij het regiment Stuart, ging daarop Sept. 1763 naar Berbice, en keerde in 1765 terug. Toen 1 Dec. 1772 eene expeditionnaire afdeeling van 1200 vrijwilligers onder den luit.-kol.
Fourgeaud (een Zwitser) naar Suriname werd gezonden, om die kolonie bij te staan tegen de Negers, trok v.G., in den rang van kapitein, als adjudant van genoemden hoofdofficier, mede derwaarts. In Juni 1778 kwam hij met dat korps terug, en werd 21 Aug. van dat jaar, mede in aanmerking van zijne in Suriname bewezen goede diensten, aangesteld tot majoor bij het 1e bataljon van het reg. mariniers van den kolonel Fourgeaud. In 1785 werd hij luit.-kol. bij de jagers van het nieuw geworven korps van den Rijngraaf van Salm, welk korps, in Sept. 1786 opgeheven, daarna geheel in bijzonderen dienst van de provincie Holland werd genomen. In Mei 1787 tijdens de onlusten kwam het uit Heusden in Utrecht en van daar week het 14 September, op last van den Rijngraaf, naar Amsterdam, waar het aan het tijdelijke verzet tegen de Pruisen deelnam en v.G. met zijn jagers, onder den luit.-kol. van de schutterij G.H. de Wilde, deel uitmaakte van de bezetting van Ouderkerk, die 1 Oct. een aanval der Pruisen afsloeg. Na de restauratie leefde hij ambteloos te Ubbergen en later te Nijmegen tot 1795.Na de omwenteling in 1795 bood hij zijne diensten aan het nieuwe bewind aan, en kwam hij als generaal-majoor aan het hoofd eener brigade van de divisie van den gen. Daendels, wiens voorhoede hij in Juni 1796 commandeerde bij den tocht naar Dusseldorp, ter ondersteuning van Kléber. In 1797 werd hij aangewezen, om de ianding in Ierland mede te maken, waartoe de troepen van Juli tot begin October aan den Helder geëmbarqueerd waren, welke tocht evenwel niet tot uitvoering kwam. In Augustus 1799 stond hij, vóórdat de landing der Engelschen plaats had, met zijne brigade in Noord-Holland, en trof hij met het oog op die landing voorbereidende maatregelen. Toen de engelsche vloot den 22en van die maand voor de kust ten anker kwam, liet hij alle voorhanden troepen naar het bedreigde punt oprukken. Was de landing toen geschied, dan had hij daar met vrij wat minder macht gestaan dan Daendels vijf dagen later.
Intusschen, de wind noodzaakte de vloot weer zee te kiezen. Den volgenden avond was Daendels zelf ter plaatse; de tweede brigade zijner divisie werd toen ook naar Noord-Holland verplaatst. Den 27en d.a.v. is het den Engelschen gelukt tusschen Huisduinen en Callantsoog te landen, en na een scherp gevecht in de duinen vasten
voet aan den wal te houden. Van Guericke had aanvankelijk met een gedeelte van zijn brigade bij den Helder gestaan en Daendels weet den ongelukkigen uitslag van het gevecht vooral aan het niet tegen den vijand oprukken van die troepenmacht, waartoe evenwel, naar van Guericke's beweren, het bevel wel door hem uitgelokt, maar niet door Daendels gegeven is. De minder goede verstandhouding tusschen die beide generaals, welke hiervan het gevolg kon zijn, gaf den opperbevelhebber, generaal Brune, aanleiding, van Guericke te belasten met het commando over de troepen in Amsterdam. Dit bleef hij na 22 Sept. voeren onder den franschen brigade-generaal D'Hinnisdal. commandant v.h. dep. v.d. Amstel en den divisiegeneraal Morlot, commandant en chef van de linie van Zeeburg tot Zandvoort, die hem verantwoordelijk stelden voor de uitvoering van alle bevelen, die van hen uitgingen, terwijl hij slechts over zeer weinig geregelde troepen te beschikken had, om zijn gezag te doen gelden vooral tegenover de weinig gedisciplineerde gewapende burgermacht. Na den veldtocht werd hij eerst inspecteur-generaal der nationale werving.
Toen Daendels in 1800 tweejaren verlof bekwam, kreeg v.G. het bevel over diens divisie met hoofdkwartier Utrecht; 15 Jan. 1804 werd hij bevorderd tot luitenant-generaal, waarna hem het bevel over de troepen in Zeeland werd opgedragen. Onder de regeering van koning Lodewijk werd hij in 1806 aangesteld tot gouverneur van Austerlitz, hetwelk een stad moest worden, en daarna in 1807 benoemd tot gouverneur-generaal van Curagao, welke bestemming hij evenwel niet volgde, omdat die kolonie kort daarna den Engelschen in handen viel. Daarop kreeg hij het bevel over de 2e territoriale divisie (Brabant en Zeeland), vervolgens over het departement van Oost-Friesland, dat hij waarnam tot 1 Jan. 1808, toen hij, ten gevolge van inkrimping van het leger, op nonactiviteitwerd gesteld. Na de inlijving van ons land bij Frankrijk werd hij gepensionneerd (26 Dec. 1810).
Uitzijn eerste huwelijk, 1 Aug. 1779, met Jacoba Elisabeth Bowier, overl. 20 Dec. 1780, dochter van Jan Bowier, president der stad 's Hertogenbosch en drossaard van Boxtel, liet hij geen, en uit dat, 7 Dec. 1785, met Catharina Moorrees, dochter van Jan M., advocaat-fiscaal en ontvanger te Nijmegen en Wilhelmina Stock, één zoon na, Frederik Adriaan, die als majoor der cavalerie is overleden.
Zie over hem de verschillende werken over de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland, waarvan eene opgave voorkomt in de Militaire Spectator 1891, 31-38; J.M. Vervat, De Pruisen voor Amsterdam in 1787 (Amst. 1887) 41; en H.T. Colenbrander, Gedenkstukken II, 278; III, 247 en 249.
Koolemans Beijnen