GRATIUS (Ortwinus), geb. te Holtwick bij Coesfeld 1480, overl. 1542. Zijn vader, Frederik van Graes, behoorde tot een oud-adellijke maar verarmde familie. Zijne moeder, Geertrui, stierf spoedig na zijn geboorte. Daarom werd hij naar zijn oom van vaders zijde, Johannes van Graes, pastoor te Deventer gezonden, om daar zijn opvoeding te ontvangen. Toen hij den vereischten ouderdom bereikt had, ging hij bij Hegius school. Onder diens leiding en in gezelschap van medeleerlingen als Murmellius, kreeg hij de echt klassieke vorming, waardoor Deventer op het einde der vijftiende eeuw zoo vermaard was. Twintig jaren bracht hij hier door, in den laatsten tijd zelfs als leeraar, naar men meent. Daarom noemt hij zich, op de titels van de talrijke door hem geschreven en uitgegeven boeken gewoonlijk: Daventriensis. In 1501 ging hij naarde Universiteitvan Keulen, die in die dagen voor vele Nederlanders de Alma Mater was. In hetzelfde jaar werd hij geïmmatriculeerd, onder gelijke omstandigheden als Murmellius en Erasmus: hij kon namelijk de kosten niet betalen. Hij koos de beurs Kuyck en kwam daardoor onder het gehoor van Gerard van Zutfen, regens van die beurs. Het is opvallend, zooveel nederlandsche namen als wij aantreffen, onder de professoren, die hem achtereenvolgens de examens afnamen voor baccalaureus, licentiaat en magister in de vrije kunsten. In 1507 eindelijk, werd hij lid derzelfde faculteit en trad daarmee als hoogleeraar op. Maar het traktement van een professor in die dagen was verre van toereikend, zoodat hij nog op andere wijze in zijn levensonderhoud moest voorzien. Daarom nam hij bij de groote drukkerij van de gebroeders Quentell den post van corrector aan en bekleedde dien tot het eind van zijn leven. In die hoedanigheid heeft hij een zóó groot getal geschriften verbeterd en van inleidingen en kantteekeningen voorzien, dat hij daardoor alleen de herdenking van het nageslacht waardig is. Kort na zijn optreden als corrector, raakte hij in strijd met Herman van den Bussche, waarop gevolgd is de twist tusschen Reuchlin en de keulsche Universiteit. Deze twist heeft hem van de beoefening der philologie op die der theologie gebracht. Hij werd priester en moest als zoodanig de grove bespottingen, hem door de Reuchlinisten in de Epistolae Obscurorum Virorum naar het hoofd geslingerd, dubbel voelen. Aanvankelijk dweepte ook Ortwin met de groote geesten, die de humanistische beweging in West-Duitschland leidden; zijn innige vereering voor Petrus van Ravenna, die toen in Keulen verbleef, is er het beste bewijs voor. Maar toen er uit de werken van dien man begon te blijken, dat hij met de belangen van den godsdienst den spot dreef en toen de gevierde humanist ketterijen begon te verkondigen, maakte Ortwin zich langzaam van hem los. Hij koos beslist partij voor de Universiteit van Keulen tegen Reuchlin en de zijnen. Dit heeft Ortwin's reputatie de grootste schade toegebracht. Want, het moge verwonderlijk klinken, de stroom van laster, over hem uitgestort, door lichtzinnige spotters als Hutten en Busschius in de Epistolae Obscurorum Virorum, heeft voor langen tijd Ortwin's goeden naam vernietigd. Zijn eigen zwakke poging om zich te verdedigen door de Lamentationes Obscurorum Virorum heeft haar doel gemist. Het was dan ook wel een ongelijke strijd, dien Gratius te voeren had, tegen onbeschaamde scheldvirtuozen van de kracht van Hutten en Busschius. Wanneer men die beruchte Epistolae Obscurorum Virorum inziet, blijkt aanstonds, dat er hoog gemikt wordt. Door allerlei quasi vrienden, de Viri Obscuri, worden aan Ortwinus Gratius, aan wien bijna alle brieven gericht zijn, de meest compromitteerende vragen gesteld of mededeelingen gedaan. Gelooft men die gefingeerde brieven, dan zou Ortwin niet alleen van onechte geboorte geweest zijn en zoon van een priester, maar ook, eenmaal zelf priester, in verboden omgang geleefd hebben met de vrouw van den bekeerden Israeliet, Pfefferkorn, met de dienstmeid van Quentell en talrijke ‘amasia's’ gehad hebben. Ook zou hij zich aan dronkenschap hebben schuldig gemaakt. Al is de toon der Epistolae hier en daar geestig, haar succes in een zoo ruwen tijd, als het begin der zestiende eeuw was, moet toch vooral worden toegeschreven aan de grove bespottingen der geestelijkheid, vooral der Augustijnen en Dominikanen en aan de obsceniteiten, waarvan ze wemelen. Gratius' antwoord in de Lamentationes O.V. is zelden geestig, dikwijls medelijden opwekkend. Hoe komt hij ertoe, de Humanisten te laten treuren over de veroordeeling hunner boeken door den paus, terwijl velen hunner nog nauwelijks een minachtenden glimlach voor alle kerkelijk gezag over hadden? De L.O.V. spelen ook al niet in de kaart van den tijdgeest, wanneer zij de geestelijkheid verdedigen tegen haar aanvallers. En eindelijk, al zijn de Lamentationes hier en daar ook wel eens ruw, de obsceniteit der Epistolae mist men er geheel. Zoo kwam het, dat zelfs de negentiende eeuw bijna geheel voorbij moest gaan, eer Ortwinus Gratius in zijn eer werd hersteld. Aan Reichling bleef het voorbehouden, die daad van piëteit te stellen, door aan te toonen, dat de beschuldigingen, tegen Ortwinus Gratius uitgebracht, ongegrond zijn.
Voor bibliografie en literatuur verwijs ik naar het boek van Dr. D. Reichling, Ortwin Gratius. Sein Leben und Wirken (Heiligenstadt 1884); voor zijn waardeering als humanist zie Lindeboom, Bijbelsch Humanisme in Ned. (Leiden 1913) 97 vv.
Mulder