GRAEFF (Mr. Andries de), zoon van Jacob Dircks (kol. 498), 19 Febr. 1611 - 30 Nov. 1678, de laatste uit het geslacht der ‘Graven’, die de burgemeesterlijke waardigheid heeft gedragen.
Van zijn jeugd is mij niets bekend, dan dat hij 3 April 1634, dus op zijn 23ste jaar, het licentiaat in het canonieke en civiele recht verwierf aan de hoogeschool te Poitiers. Met zijn verkiezing tot schepen kwam hij in 1646 in de regeering en trouwde dit zelfde jaar met Elizabeth Bicker van Swieten, zijn nicht, de dochter van burgemeester Cornelis Bicker, den tweede van het machtige broederpaar.Zijn werkkring werd weldra naar den Haag verplaatst, waar hij reeds sedert 1650 ter Generaliteitsrekenkamer gedeputeerd, in 1652 als Meester ordinaris van de Rekenkamer van Holland of Rekenmeester van de Grafelijke domeinen zich metterwoon vestigde, nadat de vroedschap in Febr. had besloten, hem het poorterschap van Amsterdam met alle daaraan verbonden privilegiën, te doen behouden. Gedurende zijn ruim vijfjarig verblijf in den Haag vertoefde hij vaak op zijn buitenplaats Vredenhof bij Voorschoten, door zijn grootvader in 1581 aangekocht,
waar hij genoegen vond in de zwanencultuur, een heerlijk recht, hem verleid door den heer van Wassenaer, Lamoraal de Ligne.
Van den voordeeligen post van rekenmeester
deed hij reeds in 1657 afstand. Als weduwnaar keerde hij terug naar Amsterdam en aanvaardde er hetzelfde jaar zijn eerste burgemeesterschap. In de nu volgende acht jaren nam hij zitting in de Admiraliteit (1658-59) en was verder voor 's lands zaken werkzaam in den Raad van State (1661-63). In de stedelijke regeering zien wij hem in 1660 wederom burgemeester en wordt hij ook ambachtsheer voor de stad in de door haar kort te voren gekochte heerlijkheid van Urk en Emmeloord. Onder de kleine posten vervult hij een commissarisschap van het Haarlemsche en van het Goudsche Zandpad (1659) en in 1663 het overmanschap van de Colveniersdoelen.
Zijn plaats in de vroedschap komt eerst open in 1665, na den dood van zijn broeder Cornelis (die volgt) in 1664, in welk jaar hij ook weer burgemeester is.
Na den dood van Cornelis lag op Andries de Graeff de zware taak om den invloed van de gematigde partij te handhaven, die deze een tiental jaren met meesterlijk beleid had uitgeoefend en waarin ook de Witt een krachtigen steun had gevonden. Doch hij is in die taak niet geslaagd. Reeds had een nieuwe kracht zich baan gebroken in de regeering der stad, een kracht, die weldra de eigenlijke leider zou zijn. Zij was die van den even schranderen als bruten Gillis Valckenier. Wel is waar bleef in de jaren 1666, 1667 en 1670 Andries de Graeff het burgemeesterschap bekleeden, doch reeds in 1666 had Valckenier, mede burgemeester geworden, zich laten gelden als den man, door wien de Graeff en zijn vrienden werden gehandhaafd tegen de kerkelijke fractie en sedert werden dezen door Valckenier gebruikt voor zijn eerzuchtige bedoelingen. Zelfs de Witt begreep zijns ondanks, dat hij niet in oom Andries den verloren steun van oom Cornelis terug vond, maar wèl in den geslepen en heftigen Valckenier. Aan de hand van Bontemantel's berichten heeft ons Elias, in de geschiedkundige inleiding van zijn Vroedschap, dit alles helder voor oogen gesteld.
In het jaar 1671 brachten de verkiezingen voorde Graeff en de zijnen nog een beslist doch kort herstel van hun invloed, voor zoover althans Valckenier uit de regeering verwijderd werd. Maar die verwijdering had slechts tot oorzaak de algemeene haat en verbittering, die zich in Vroedschap en Oud-Raad tegen den een ieder ‘vilipendeerenden’ burgemeester hadden ontwikkeld. Voor de staats gezinde partij, reeds door haar bekwaamste aanhangers verlaten - ook had Valckenier in 1670 aan de Witt den rug toegedraaid - zou de amsterdamsche regeering geen steun meer zijn. De invasie derfransche legers leidde, gelijk bekend, in 1672 tot de triomphen van de oranjepartij. Doch niet vóór dat Amsterdam tot krachtig verzet tegen het prijsgeven van Holland aan den vijand had doen besluiten in de Statenvergadering en door de inundatie van de Hollandsche linie den vijand tot staan had gebracht. Aan het werk dezer verdediging heeft Andries de Graeff, als commissaris van de vestingwerken, krachtig deelgenomen. 4 Juli besloot de Vroedschap tot de aanstelling van den Stadhouder en dit zou bij schriftelijke acte naar den Haag worden geboodschapt.
De Graeff, daartoe aangewezen, vond bij zijn afreis in den wagen aan den Haarlemmerdijk, bij het Heerenlogement, een massa volk, dat hem te lijf wilde. Zijn pruik werd hem afgerukt; toen hij in het logement wilde teruggaan en wijken, scheelde het weinig, of een degen had hem doorstoken; ontzet door een vendel burgers, werd hij naar het stadhuis teruggeleid, van waar hij dienzelfden avond nog
onder voldoende eskorte naar de Haarlemmerpoort ging, om zijn reis te vervolgen. Doch de dagen van zijn magistratuur waren geteld. De onophoudelijke roerigheid onder het volk bracht de Vroedschap er toe om in het laatst van Augustus de propositie van Gecommitteerde Raden in den Haag te aanvaarden en te besluiten om hare voor de oranjepartij minder gewenschte leden te verwijderen. Dit was de aanleiding tot een minder eervol handelen van de Graeff, om zich nl. met Valckenier, die, vurig oranjeman geworden, met dit besluit zijn wraakzucht zocht te voldoen, te verzoenen door hem zijn onderwerping aan te bieden, wat geweigerd werd en hem nog te meer vernederde, toen Valckenier 3 September daaraanvolgende hem in de Vroedschap met scheldwoorden overlaadde en zijn bewind, zoowel als dat van zijn overleden broeder Cornelis, allerlei verzuim en wanbeheer verweet. Dien zelfden dag nam de Graeff zijn ontslag, wat echter eerst 11 September volgde. En hiermede was hij uit alle ambten en diensten getreden, waaronder sedert 1667 ook het commissarisschap van de Pilotage en dat van Ontvanger der vuur- en bakengelden benoorden de Maas, behoorde.
Hij bleef te Amsterdam wonen, in het deftige huis op de Heerengracht tusschen de Leidsche en Nieuwe Spiegelstraat, dat hij met zijn wapen in den gevel had laten
bouwen en wij tegenwoordig onder no. 446 zien aangewezen, totdat hij wegens te hoogen aanslag op de nieuwe cohieren van den 200sten penning, in 1676 besloot zich te Utrecht te vestigen. Doch reeds in het volgende jaar kwam hij terug, wegens het plakaat van 3 April, dat van hem, ondanks zijn verhuizing, de nakoming zijner verplichting tot betaling op straffe van executie, eischte. Een aardige voldoening voor zijn menschelijke ijdelheid werd hem, den laatste die de macht van het geslacht der ‘Graven’ had vertegenwoordigd, gegeven door het adelsdiploma van keizer Leopold, zoowel hem als zijn zoon Cornelis verleend, dato 19 Juli 1677, waarbij zij ridders werden van het Heilige Roomsche Rijk. (cf. Graeff kol. 490.) Noch hij zelf echter, noch zijn zoon hebben lang van deze onderscheiding genoten: beiden overleden reeds het volgende jaar 1678, en de vader zag zijn zoon voorgaan op diens nog jeugdigen leeftijd van 28 jaren.
Diens in 1674 door G. ter Borch geschilderd portret is door Mevr. van Lennep te 's Gravenhage ingezonden op de tentoonstelling te 's Gravenhage 1903. De door Rembrandt en Lievens geschilderde portretten van Andries de Gr. zijn nog niet teruggevonden. Zijn door Artus Quellinus gebeeldhouwde marmeren buste is in het Rijksmuseum te Amsterdam.
BehalvegenoemdenzoonCornelis de Graeff, 19Mrt. 1650-16Oct. 1678, die te Leiden in de rechten promoveerde, gehuwd was met Agneta Deutz,die een dag na hem overleed en geen kinderen naliet, had Andries de Graeff twee dochters, die aanzienlijke huwelijken sloten: Alida (1651-1738) getrouwd in 1678 met Mr. Dirk van Veldhuyzen, die o.a. lid en later president van de Staten van Utrecht was enArnoldina (1652-1703), die in 1681 trouwde met jhr. T.A. van Voorst, beschreven in de ridderschap van Holland en bekleed met verschillende eereposten aan het hof van Willem III, ten overstaan van wien op 4 Februari de acte van huwelijksche voorwaarden werd gepasseerd.
Zie: Literatuur bij Pieter de Graeff (kol. 502 vlg.).
Veder