GOEVERNEUR (Johan Jacob Antony), de ‘lieveling onzer wichtjes’, zooals de Genestet hem noemde, werd 14 Febr. 1809 te Hoevelaken op de Veluwe geb. en overl. 19Mrt. 1889 te Groningen. Zijn vader, Mathijs G.,was predikant; zijn moeder heette Cornelia Rembrandina Graswinckel.
In 1826 werd Jan Goeverneur student te Groningen, waar zijn vader sedert 1816 het predikambt bediende. En ook de zoon zou daartoe worden opgeleid. Reeds in '27 legde hij met goed gevolg zijn propaedeutisch examen af; maar voor het candidaats in de theologie week hij terug: de studie in dat ‘al te onbedacht gekozen vak’ trok hem maar weinig aan. De letteren verwierven den voorrang. Inmiddels nam hij in den zomer van 1831 eerst aan den Tiendaagschen veldtocht deel, bezocht, daarvan teruggekeerd, de hoogeschool te Leiden en legde daar in '35 ‘summa cum laude’ het candidaats-examen in de letteren af. Een jaar later deed hij ook het doctoraal examen voor diezelfde faculteit, maar de promotie tot doctor bleef achterwege. Hij koos zich Groningen tot woonplaats; ambteloos en echteloos is hij daar blijven wonen tot zijn dood toe, levende van wat zijn pen hem opbracht. De eerste gedichten van Jan den Rijmer verschenen in den Gron. Studentenalmanak, dien hij in 1829 mee had helpen oprichten, maar in 1836 zagen zij afzon-
derlijk het licht onder den titel: Gedichten en rijmen (herdrukt en vermeerderd in 1856 en 1864). Geprezen door de Gids, bezorgden zij hem den naam van geestig zanger en werden ze later door andere dichtbundels gevolgd, die in 1874 tot één geheel vereenigd werden. Daarin munten vooral uit: ‘Jan de Rijmers tocht naar den zangberg’, ‘de Cholera’, ‘de stille ronde, een soldatensprookje’ en ‘het vliegend schip, vaderlandsche legende’. Behalve gedichten schreef hij ook historische romans, vertaalde en eigene - bekend is zijn ‘1812’ van Rellstab - en redigeerde hij bijna 40 jaren het populaire tijdschrift de Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land (1843-1882). Voorts was hij een verdienstelijk schrijver van schoolen leerboeken voor de jeugd. Maar zijn grootste waarde schuilt in zijn kinderversjes.
Ieder kind kende zijn ‘Hondje, zit op!’, ‘Ach, zie ons vogeltje is dood’, ‘Twee oogen heb ik tot mijn wil’, ‘Toe toch, zeg mij, liefste moeder’, ‘Mijn klein ondeugend popje’ en zooveel andere lieve deuntjes en liedjes. De mooiste vindt men bijeenverzameld in het Fabelboek en in het Nieuw Fabelboek. ‘Oom Jan’ was zijn geliefde naam bij 'tjonge volkje. Zelf kinderlijk van aard, bezat hij in hooge mate de gave om in de ziel der kinderen te lezen; hij voelde zich in hunne wereld geheel te huis. Bekend zijn ook Goeverneurs Keesiade, een heldendicht (1878); zijn Overal heen! leesboek ter bevordering van natuur-, land- en volkenkunde (7e dr.); zijn Kinderschat, een leesb. voor de jeugd, waarvan onlangs de 17e druk verscheen; Daar was ereis, sprookjes en vertelsels met gekleurde platen (4e dr.); Bij Saartje, nieuw sprookjesen vertelselboek (3e dr.); Vijftig kinderspelen (2e dr.) en Vertelsels uit het wonderland (2e dr.). Als kinderdichter heeft G. zich een onverwelkbaren krans om het hoofd gevlochten, getuigt de schrijver van onderstaand levensbericht van hem. Zijn portret is op steen geteekend door G.J. Thieme en voor Eigen Haard in hout gesneden door Smeeton Tilly.
Zie: W. Hecker in Levensber. Letterk. 1889,376; W.J.A. Jonckbloet, Gesch. derNed. Letterk. 4e dr. door C. Honingh (1892) VI, 224; C.
Busken Huet, Litt. Fantasieën VIII, 18: ‘Over kinderboeken’; Autobiographie in Noord en Zuid 1899, 53.
Zuidema