GIJSELS (Aert of Aernoudt), zich ook schrijvende Gijsels van Lier (vermoedelijk naar een verkregen landgoed) geb. in de prov. Gelderland omstreeks 1593, overl. te Mödlich nabij Lenzen (Brandenburg) in 1676.
Op 16-jarigen leeftijd ging hij naar zee in dienst van de Kamer Zeeland der O.-I.C. en bracht het reeds in 1618 tot opperkoopman op Ambon. In 1621 keerde hij als kapitein van de ‘Walchren’ en commandeur der retourvloot naar Nederland terug. In 1629 ging hij wederom voor9jaren naarO.-I., waar hij gouverneur van Ambon en later raad van Indië was; onder zijn bestuur werden in de Molukken
de eerste europeesche vrouwen, waaronder sommige van minder goed gehalte, aangevoerd. In 1641 had hij als tijdelijk vice-admiraal het gezag over een vloot van 20 schepen, met M. Azn. de Ruyter als tijdelijk schout-bij-nacht, bestemd voor een expeditie op de kusten van Portugal tot steun van den opstand in dat land tegen Spanje. De zeeslag bij Kaap St. Vincent op 4 Nov. 1641 leidde echter tot geen resultaat.
In 1647, tijdens het verblijf van den keurvorst van Brandenburg hier te lande, kwam hij met dezen persoonlijk in verbinding, door zijne voorstellen tot oprichting van een niet-nederlandsche O.-I.C., bestemd om met het hier bestaande monopolie in mededinging te treden; vermoedelijk een gevolg van miskenning. Hij richtte een reeks van memories dienaangaande tot den Keurvorst, die hem tot zijn geheimraad benoemde. Eerst zou de scheepvaart van uit een der Oostzeehavens plaats hebben, maar toen dit plan schipbreuk leed door den tegenstand van
den koning van Denemarken, om aan de brandenburgsche schepen dezelfde faciliteiten als aan de nederlandsche te verleenen, had men aanvankelijk aan de Elbe Glückstadt op het oog; ook de aankoop van het deensche Tranquebar kwam niet tot stand. Intusschen had G. in 1651 Lenzen van den Grooten Keurvorst in erfpacht bekomen en maakte hij zich daar bij de bevolking in vele opzichten verdienstelijk. Hij bleef steeds de raadsman in koloniale en maritieme aangelegenheden, maar mocht de totstandkoming van geen zijner plannen beleven.
Zie: Kroniek Historisch Genootschap te Utrecht 1872; de Jonge in Geschiedenis van het Ned. Zeewezen I; Grondig verhaal van Amboyna (1621); R. Schück, Brandenburg-Preussens Kolonial-Politik, 1647-1721, (Leipzig 1889,2 dln.); Tiele, de Nederlanders in den Maleischen Archipel; van Troostenburg de Bruin, de Herv. Kerk in Ned. O.I. (Arnhem 1884) 625.
Mulert
Haak, Rudolf Jurriaan Stephanus
HAAK (Rudolf Jurriaan Stephanus), zoon van Jan Jans Haak (geb. te Groningen 9 Dec. 1828, overl. te Zutphen 17 Febr. 1885, apotheker te Zutphen, die in zijn vrijen tijd hoofdzakelijk portretten schilderde), geb. te Zutphen 9 Juni 1862, overl. aldaar 24 Juni 1897; schilder, die na de rijksnormaalschool voor teekenonderwijs te Amsterdam afgeloopen te hebben, het diploma van leeraar in het handteekenen M.O. behaalde. Hij was leerling van Willem Maris en behaalde met zijn schilderstuk ‘Aan het kanaal’ de gouden medaille op de tentoonstelling der ‘Münchener Künstler-Genossenschaft’ van 1903.
Zie: NavorscherXLIII (1893) 474.
Gimberg