NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Gendt, johan godardt van

betekenis & definitie

GENDT(Johan Godardtvan), geb. te 's Gravenhage25 Juli 1803, overl. te Weesp 26 Febr. 1875, werd 17 Dec. 1817 tot cadet van den waterstaat aan de artillerie- en

genieschool te Delft benoemd, werd in 1821 door Blanken werkzaam gesteld bij den aanleg van het Noordhollandsche Kanaal, en vervolgens bij het opmeten van den Vaartschen Rijn. Met 1 Mei 1822 tot élève-aspirant en met 1 Jan. 1824 tot aspirant-ingenieur benoemd, werd hij in 1823 belast met opnemingen van den Neder-Rijn en Lek in verband met de plannen der 1e riviercommissie. Hij was van Jan. tot 1 Sept. 1826 belast met de waarneming van den arrondisse-

mentsdienstte Utrecht, ter tijdelijke vervanging van den wegens ziekte verhinderden ingenieur van Loon, en van laatstgenoemden datum onder den hoofdingenieur de Thoméze werkzaam aan den aanleg van een kanaal van Durgerdam naar den oever tegenover Marken en verder dwars door dit eiland tot aan een geschikt diep punt aan de Zuiderzee. De voltooiing van dit werk werd evenals de daarmede in verband staande afsluiting van het IJ aan de oostzijde, op aandrang van de zijde van den amsterdamschen handel in 1827 gestaakt, en van Gendt daarna toegevoegd eerst aan den hoofdingenieur in Noord-Holland voor het Noordhollandsche Kanaal, daarna aan den hoofdingenieur Goudriaan voor eene opname van riviervakken, en eindelijk aan den inspecteur Vifquain bij den aanleg van twee kanalen in de Zuidelijke Nederlanden. Met 1 Oct. 1830 werd van Gendt, nog als aspirant-ingenieur, arrondissements-ingenieurte Alkmaar, waar hij ruim 9 jaren werkzaam bleef en de verdediging tegen de zee van verscheidene eilanden beheerde.

Tijdens den belgischen opstand werd van Gendt in Dec. 1832 aan het Steenbergsche Sas gedetacheerd, ten einde de noodige maatregelen te nemen om zoo noodig bij een inval van ‘de muiters’ de militaire inundatiën te stellen.

Met 1 Apr. 1834 werd hij ingenieur 2e klasse. Met 1 Maart 1840 werd hij ingenieur voor den provincialen waterstaatsdienst van Noord-Holland, ter standplaats Amsterdam. Hierbij kwam o.a. het bouwen van kerken en gevangenissen en het toezicht op dijkscolleges, doch weinig uitvoering van eigenlijke waterstaatswerken voor.

Van 8 Oct. tot 10 Nov. 1841 en van 24 Febr. tot 1 Nov. 1842 nam hij, wegens de zielsziekte van den hoofdingenieur Grinwis, diens dienst tegelijk met den zijnen waar; hetzelfde deed hij van 19 Febr. tot 17 Aug. 1843 toen Grinwis' opvolger de Kruyff te Maastricht gedetacheerd was voor het definitief vaststellen der grensscheiding met België.

Bij Kon. Besl. van 29 Apr. 1843 werd aan van Gendt opgedragen om met den architect J. Warnsinck de verbeteringen in den gevangenisgebouw in Groot-Britannië te onderzoeken. Het in dato 22 Nov. d.a.v. door hen uitgebracht uitvoerig verslag werd eerst 5 jaren later gepubliceerd (Verh. K. Inst v.

Ing. 1848-9, 45). Het cellulair huis van arrest en justitie te Amsterdam, dat in navolging van eene gevangenis te Pentonville door hem en Warnsinck ontworpen werd en dat onder zijn toezicht van 1845 tot 1850 gebouwd is, strekte tot model voor verscheidene andere dergelijke h.t.l. gebouwde inrichtingen.

Met 1 Apr. 1849 veranderde de dienstkring van van Gendt, daar de provinciale dienst met den rijksdienst vereenigd werd, en Noord-Holland in 3 arrondissementen verdeeld werd. Van Gendt behield zijne standplaats, doch zijn werkkring verminderde in belangrijkheid.

In 1852 werd van Gendt door het gemeentebestuur van Amsterdam in eene commissie benoemd om na te gaan, of er door ‘Holland op zijn smalst’ een kanaal, met haven aan de Noordzee, gegraven zou kunnen worden. Het verslag, door deze commissie uitgebracht, luidde zeer gunstig voor zulk eene onderneming.

Toen tegen 1 Mei 1852 eenige hoofdingenieurs hun ontslag hadden gevraagd, was van Gendt aan de beurt om als zoodanig te worden benoemd, maar hij bleef als ingenieur te Amsterdam. Wel werd hij tot hoofdingenieur-titulair benoemd. Toen er tegen 1 Juli 1853 weder eene vacature van hoofdingenieur kwam, werd weder een jongere

ambtenaar door de inspecteurs voorgedragen, maar de minister van Reenen, die als burgemeester van Amsterdam van Gendt had leeren kennen, droeg hem voor hoofdingenieur voor, en plaatste hem na zijne benoeming te Zwolle, waar hij in de provincie Overijsel een belangrijken werkkring bekwam.

Met 1 Juli 1856 werd van Gendt te Haarlem als hoofdingenieur voor Noord-Holland geplaatst, juist in een tijd, dat hier zeer belangrijke openbare werken in voorbereiding of in uitvoering waren.

Van Gendt werd in 1858 lid van een raad van den waterstaat voor de doorgraving van Holland op zijn smalst, in 1859 van eene commissie omtrent plannen tot droogmaking van plassen beoosten de Utrechtsche Vecht, in 1862 van eene commissie tot beoordeeling van het door Jäger ingediend ontwerp voor het Noordzeekanaal, in 1866 eindelijk van een raad van den waterstaat betrekkelijk het ontwerp van Beijerinck tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee. ‘Hij was’, zegt Conrad in zijn levensbericht, ‘doorkneed in de moeilijke waterstaats-quaestiën en wist op eene kernachtige en duidelijke wijze zijne meeningen daarover kenbaar te maken’.

In het begin van 1867 verzocht van Gendt wegens eene rheumatische ziekte zijn eervol ontslag, dat hem met ingang van 1 Mei van dat jaar verleend werd. Hij sleet de verdere jaren van zijn leven te Weesp.

Afgezien van het aandeel, dat hij had in bovengenoemde rapporten, is door van Gendt nimmer iets in het licht gegeven.

Hij huwde27 Aug. 1830te Monnikendam H.M.Thierens (overl. 22 Jan. 1864). Uit dit huwelijk had hij 3 zonen, welke hij, daar hij niet bemiddeld was, niet in de gelegenheid kon stellen, aan eene academie te studeeren. Toch zijn zij in het ingenieurs- of architecten-vak gegaan, en wel J.G. en F.W. van Gendt als architecten; de eerstgenoemde vergezelde Stieltjes in 1861 naar Indië bij zijne spoorwegopnamen, was vervolgens te Weesp woonachtig en vertrok in 1880 naar Japan, waar hij kort daarna overleed. De laatstgenoemde was tevens redacteur van het technisch weekblad de Opmerker, en werd in 1868 benoemd tot ingenieur voor de ontmanteling van eenige vestingen; hij was ook eenigen tijd gemeente-architect te Arnhem. De derde zoon, A.L. van Gendt, was spoorwegingenieur; hij was lang als bouw- en werktuigkundige bij den Staatsspoorwegaanleg werkzaam, eerst te Rotterdam, later te Alkmaar. Zij waren als bekwaam bekend.

Zie: J.G.W. Fijnje in Not K. Inst. v. Ing. 1869-70 198, als noot bij de levensbeschrijving van F.W. Conrad; J.F.W. Conrad in het weekblad de Opmerker

no. 10, van 1875.

Ramaer

< >