GEESTERANUS (Petrus) (1), broeder van Johannes Evertsz. G. (kol. 444). Hij kwam 31 Mei 1611 naar Leiden en werd in 1616 predikant te Egmond aan Zee, toen nog vereenigd met Egmond a.d. Hoef. Reeds als studentwas hij door 't verdedigen van zekere stellingen op 7 Mei 1616 onder de verdenking gekomen van socinianisme; hier te Egmond werd hij ijverig remonstrantsch en verscheen, met Joh. Dibbets ter synode van Enkhuizen, 2 Nov. 1618, als gedeputeerden van classis Alkmaar, om de ‘zwaricheden na den regel van Gods h. woortte helpen beslichten’, met behoud van de ‘christelijcke vryheyt’, waaronder Petrus zeide te verstaan gebondenheid aan de Schrift. Gevraagd, dat zij zouden verklaren tegen de leer der kerk, buiten de vijf artikelen, niets te hebben, hielden zij de vergadering op met ‘dubbelsinnicheden, verdraeyyngen van redenen, capteryngen van woorden, ludificatiën ende propoosten buyten de materie.’ Ook over zijn socinianisme wilde Petrus zich niet uitlaten - waarop de vergadering hem aanzeide te vertrekken. Zoo min hier als ergens was er tusschen partijen overeenstemming mogelijk. Met zijn broeder Johannes betrokken in de alkmaarder beroerten, werd hij met dezen afgezet, Maart 1619. De Staten gelastten hem zich naar 's Gravezande te begeven en daar nader orde af te wachten, maar, bevreesd dat zij daar zouden worden opgelicht en naar Engeland gevoerd, om ‘in een pekton gezet te worden’ (unitariërs werden daar verbrand) weken zij uit. Johannes gaf in een breed vertoog daarvan uit beider naam den Staten kennis. Petrus ging naar Norden. In de 130e zitting der Synode is zijne leer sociniaansch genoemd: zeker is, dat hij met de remonstranten niet meer in betrekking stond. Want dezen hebben het antitrinitarisme altijd verworpen. Petrus heeft te Norden eene fransche school gehouden, daarna eene mouterij gehad en de vriendelijke behandeling, van de inwoners ondervonden, heeft ook hij door zijne toewijding aan hunne pestzieken ruimschoots vergolden. Hij stond in 1622 bij het sterfbed van zijn broeder Johannes en schrijft daarover, 15 Oct., aan zijne moeder, Grietje van Foreest te Alkmaar, in welken brief hij ook met droefheid over Camphuysen's vertrek spreekt. Toch is ook hij niet in den vreemde gestorven. Er is een brief van zijne hand d.d. Alkmaar 11 Juni 1650 aan zijn nichtje Grietje Jansdr. Geesteranus te Noordwijk, vol sympathie voor de Rijnsburgers. Hij is na dat jaar, ongehuwd, gestorven, een van de vele merkwaardige leden van dat merkwaardig geslacht, dat eene monografie verdiende.
Hij schreef: Inleydinge tothetchristelijcklijden (Haarl. 1644).
Zie: van Slee, Rijnsb. colleg. 203; Rademaker, Did. Camphuysen, 88, 91, 101 vlg.; Brandt, Ref., II 391 vlg. 924 vlg.; III 371-388, 565; Reitsma en v. Veen, Acta, II 42-45; Sandii, Bibl. Antitr. 114.
Knappert