GAUBIUS (Hieronymus David), geb. 24 Febr. 1705 te Heidelberg, overl. 29 Nov. 1780 te Leiden. Na in zijn geboorteplaats, en korten tijd te Halle, het voorbereidend onderwijs te hebben genoten, bezocht hij op raad van zijn oom Johannes Gaubius, geneesheer en stadsdokter te Amsterdam, de hoogeschool te Harderwijk, waar hij 1 Juni 1722 als student werd ingeschreven. Na ongeveer 2 jaren begaf hij zich naar Leiden, waar hij o.a. bij Boerhaave zijn studiën voltooide. Hij promoveerde 24 Aug. 1725 tot doctor medic. op een Dissertatio, qua idea generalis solidarum corporis humani partium exhibetur, die eenige jaren later werd herdrukt. Na een jaar lang buitenslands te hebben vertoefd ter beoefening van de heelkunde (Parijs, Zwitserland en een gedeelte van Duitschland), oefende hij korten tijd, onder leiding van zijn oom, de geneeskundige praktijk te Amsterdam uit en werd daarna stads-geneesheer te Deventer. Einde 1727 naar Amsterdam teruggekeerd, werd hij in 1730, nadat Boerhaave in 1729 zijn professoraat in de chemie en de botanie had neergelegd, op diens aanbeveling tot lector chemiae te Leiden benoemd, welk ambt hij 21 Mei 1731 aanvaardde met een Oratio, qua ostenditur, Chemiam artibus academicis jure esse inserendam (deze rede is met een nederl. vertaling verschenen in de bijlage op het Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1907: Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica I, 170).
Driejaren later (20 Sept. 1734) werd hij aangesteld tot gewoon hoogleeraar in de genees- en scheikunde. Sedert 1764 doceerde hij niet meer de chemie, bleef echter directeur van het chemisch laboratorium, ook nadat Gualtherus (Wolther) van Doeveren te zijner assistente als hoogleeraar in de medicijnen te Leiden was opgetreden (Mei 1771). 20 Mei 1775 werd hem door curatoren ontslag verleend van zijn professoraat.
Gaubius is tot zijn dood consulteerend geneesheer van prins Willem V geweest. Zijn naam als geneesheer was zoo groot, dat de russische keizerin Elisabeth herhaalde, doch vergeefsche, pogingen heeft aangewend, om hem als geneesheer aan haar hof te verbinden. Drie malen (1746, 1762, 1774) werd het rectoraat der hoogeschool door hem bekleed. Bij het neerleggen van deze functie sprak hij de eerste twee malen De regimine mentis quod medicorum est (verschenen 1764), de laatste keer (9 Febr. 1775) De admirandis divinae providentiae documentis in condenda, tuenda et amplificanda Academia Lugduno-Batava.
Zijn colleges over scheikunde en geneeskunde werden zeer gewaardeerd. In zijn laboratorium werd door hem en zijn leerlingen practisch gewerkt; zooals o.a. blijkt uit de volgende dissertaties zijner leerlingen H. Doorschodt, De lacte; G.G. ten Haaff, Debile;R. Forsten, Diss. cantharidum historiam naturalem, chemicam et medicam exhibens en zijn Adversaria varii argument (1779). Zoo onderzocht hij het water der Noordzee langs onze kusten, het bij lage temperatuur stollende, vluchtige bestanddeel (stearopten) van vele etherische oliën, de luxa fixata van den kwakzalver Ludeman (zinkoxyde). Bij laatstgenoemd onderzoek bezigde hij reeds de blaaspijp. Ook het chloor is hem reeds bekend geweest, door hem vapor antiloimicus (pestweerenden damp) genoemd en toegepast tot het zuiveren van huizen en kamers. Hij verkreeg het door inwerking van wijnazijn en verdund zwavelzuur op een mengsel van salpeter en keukenzout. Vermeld moge nog worden, dat hij Stahl's leer van het phlogiston heeft aanvaard.
Dat de studie der lagere diersoorten hem ook aantrok, blijkt wel uit zijn vertalen in het latijn van Swammerdam's Bijbel der Natuur ofHistorie der Insecten; zijn anatomisch werk o.a. uit de vele praeparaten (betrekking hebbende op de physiologische, vergelijkende en pathologische anatomie), die na zijn dood zijn verkocht. Zijn verdiensten als geneeskundige vooral zijn geschetst door G.C.B. Suringar (Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. (2) II, 2e afd., (1866) 269 sqq.) Een groote bekendheid heeft Gaubius' Institutiones pathologiae medicinalis verkregen, tusschen 1758 en 1784 elf malen gedrukt, zoowel te Leiden als in het buitenland en ook in het Fransch en in het Duitsch vertaald.
Zijn portret, geschilderd door van der Mij, is in de leidsche Senaatskamer.
Zie verder genoemd opstel van Suringar en de daar aangehaalde bronnen en W.P. Jorissen, HetChem. Lab. teLeiden (Leiden 1909). In laatstgenoemd geschrift is een portret van Gaubius gereproduceerd.
Jorissen